HOOFDSTUK IX
Bladen uit het dagboek van Anneke Jansz. (a)
Edinburgh. 17 Juni 1535.
De eerste regels in mijn dagboek schrijf ik neer met bevende hand. Het scheen mij voorheen een ijdele bezigheid toe, als ik hoorde, dat sommigen gewoon zijn, van dag tot dag de gebeurtenissen uit hun leven, ja tot hun gedachten en wensen toe, op papier te zetten. Dat vorsten en vorstinnen of mannen en vrouwen, die in hoge staat leven, zulks doen, vond ik begrijpelijk, omdat alles, wat er om hen heen gebeurt, van groot belang vaak is voor hen zelf en voor anderen. En licht, dat ze er naar verlangen, om slechts een half uur op de dag zichzelf te zijn, waar ze immers, als anderen hen gadeslaan of met hen spreken, zich geheel anders moeten voordoen dan ze werkelijk zijn of menen.
En nu ga ik zelf beginnen, wat ik vroeger in mijn kennissen een dwaasheid vond?
Het is niet uit ijdelheid — dat weet God. En ook doe ik het niet, omdat ik anders met mijn tijd geen raad zou weten. Sinds Arend en ik in Engeland zijn, hebben wij beslommeringen te over gehad. Maar ik ben er van overtuigd, dat mijn schrijven geen onnutte bezigheid is. Al was het alleen maar, dat het voor mij zelf een middel kan zijn, om goedsmoeds te blijven. Verdriet, dat men niet kan uitspreken, maakt de mens eenzaam en het werkt belemmerend op zijn gezondheid. O, als mijn goede vader zich had durven en kunnen uiten, hoeveel angsten en kwellend leed zou hij zich hebben bespaard!
En ik verkeer in hetzelfde geval, al dank ik er de Heere voor, dat ik tot dusver mij niet schaamde, voor Zijn Naam uit te komen. Maar ik kan mijn Arend niet zeggen, dat ik om zijnentwil Brielle verlaten heb. Als die hoest hem weer overvalt, moet ik hem een onbezorgd gelaat tonen en hem doen geloven, dat ook ik aan niets anders dan aan een verkoudheid denk. Maar zeggen kan ik het hem niet, dat mijn hart dan van vrees ineenkrimpt, omdat iedere nieuwe aanval weer een deel van zijn kostbare levenskracht wegneemt. En als wij samen spreken over onze vrienden in het vaderland, dan mag hij het niet weten, hoe mijn hart mij daarheen trekt; dat ik zo verlang naar de geestelijke opbouwing van de vrome Meynardt, die ons door de heilige doop het zichtbaar teken toediende, dat wij in de gemeenschap van de heiligen werden opgenomen; dat ik David Joris weer graag zou horen, die, al mocht hij vaak driftige en heftige woorden spreken, een ijver heeft voor de zaak van de Heere, die velen tot een voorbeeld kan strekken. En O, in stille ogenblikken doet de herinnering aan wat ik heb moeten verlaten mij tranen storten. Mijn Brielle, wat heb ik u toch lief! Uw machtige toren en uw sterke wallen, uw brede Maasstroom zie ik wellicht nimmer weer. Ja, de mensen hebben er wel kwaad jegens ons gehandeld, doch het waren maar enkelen, die ons leed wilden. En hebben we daardoor niet de goede pastoor Merula leren kennen, die om onzentwil zich zelf in gevaar begaf? En was niet de trouwe vriendschap van Maerten vergoeding genoeg voor de vijandschap, die Machteld en de dokter en die andere jegens ons koesterden?
Ja, ik denk veel aan u allen, Meyardt en David, Maerten en pastoor Merula,, moeder Jansz en Geertruyd, maar ik moet mijn verlangen om u te zien en met u te spreken, bedwingen. Hoe zou het mijn Arend pijn doen als hij wist, dat het heimwee intrek in mijn ziel had genomen! En hij niet op staande voet terug zou willen keren, wat immers zijn dood zou zijn, zou de ziekte hem met krachtig geweld bespringen en hem spoedig van mijn zijde wegrukken.
Neen, ik moet en ik wil mijn leed alleen dragen en zal niets aan Arend mededelen, maar in mijn dagboek mag ik dan toch wel schrijven? Het zal mij zijn, of ik tot Maerten spreek of aan Meynardt mijn nood klaag, of aan pastoor Merula.
Moge de Heere, Die zo kennelijk ons bewaard heeft, toen wij te Brielle aan vervolging blootstonden, ook in dit vreemde land ons nabij zijn, waar eveneens gevaren van allen kant ons omringen.
En spare Hij ook mijn Arend, dat de dood hem niet van mij wegneemt en ik alleen sta in deze boze wereld.
Alleen? Neen, dat zal ik nimmer zijn! Want woont U niet in mij, goede Heilige Geest, Die van de Vader en de Zoon mij geschonken is en mij gedurig leidt.
Heere, bewaar Uw zwakke dienstmaagd, dat zij nimmer aan Uw trouw en liefde jegens haar moge twijfelen.
——————
23 Juni.
Het heeft mij in waarheid goed gedaan, dat ik eindelijk den moed heb gegrepen, om mijn dagboek te beginnen. Ik was de laatste dagen veel opgeruimder, nu ik, al was het dan ook slechts op papier, mijn hart eens heb kunnen uitstorten.
De mens heeft een strijd op aarde en de mijne is niet licht. Had men mij vroeger gezegd, dat ik eens als een verstotene in een vreemd land zou rondzwerven, ik zou het nooit hebben geloofd. Maar het ongelooflijke is gebeurd: ik ben een balling en zij, die vroeger als een rijke erfdochter werd benijd, mag nu blij zijn, dat zij nog een dak heeft, om onder te toeven.
Zeker, als ik niet geloofde, zou mijn mond van bitterheden overlopen, doch nu zeg ik, dat het mij goed is, verdrukt te zijn, want in de verdrukkingen voelt men ’s Heeren nabijheid …
——————
24 juni.
Gisteravond kon ik niet verder schrijven. Mijn zieke werd door een zware hoestaanval overvallen, zodat ik hem niet meer alleen durfde laten.
Soms bekruipt mij de vrees, dat ik spoedig weduwe zal zijln. Zo ook gisteravond. Hijgend van vermoeidheid lag. Arend achterover en het duurde geruime tijd, voor hij een enkel woord kon uitbrengen. Doch toen ook trachtte hij terstond mij gerust te stellen.
“De hoest is niet meer zo pijnlijk, als ze is geweest,” zei hij met een zwak lachje. — “Inderdaad, ik geloof, dat het verblijf hier in het noorden goed voor mij is.”
Mocht dat waar zijn! Mocht eindelijk die hardnekkige hoest eens in kracht verminderen of geheel verdwijnen. Dan zou ik waarlijk nog weer hoop kunnen koesteren.
Ik bid God, dat wij in deze oude Schotse stad een rustige verblijfplaats mogen hebben. In Engeland hadden wij het zeer zwaar. Daar worden Roomsen en Onroomsen beiden ter dood verwezen, als zij niet geloven, wat koning Hendrik heeft voorgeschreven. De beide van wie pastoor Merula sprak, Thomas More en Johan Fisher, zijn reeds onthoofd. En als dit lot de edelen en voornamen moet treffen, wal staat dan niet de onaanzienlijken te wachten, die zich tegen de wil van de koning verzetten?
Inzonderheid wij, die herdoopt zijn, staan aan vervolging bloot. Men meent, dat alle Wederdopers moordenaars en rovers zijn en het is den Heere bekend, hoe wij niets liever dan in vrede willen leven.
Toen wij in december door de visserman in North Thumberland aan land werden gezet, dachten wij ver genoeg van Londen en de koning verwijderd te zijn. Hoe wij ons bedrogen! Men wilde ons zelfs nauwelijks een schuilplaats bieden. En toen wij voor veel geld een huis gevonden en het eenvoudig hadden ingericht, kwam men op de andere dag ons zeggen, dat wij vertrekken moesten.
O, verdwaasde Engelsen! U bent op een verderfelijke weg. Want de paus van Rome wilt u niet meer gehoorzamen, maar nu luistert u naar wat de man op de troon tot u zegt en gelooft u, wat hij in zijn leerboek u voorschrijft.
Het bloed, dat ook hier onschuldig vergoten wordt, roept tot God. En Hij zal het wreken, wat men jegens Zijn kinderen misdrijft.
Wij zijn nu al sinds ruim vier weken te Edinburg. Heel in het verborgen hebben wij onze intrek genomen bij een arme weduwe, wier zoon zijn geloof met de marteldood heeft bezegeld. De goede vrouw Mary is vol zorg voor mijn Arend. Hij doet haar denken aan haar dappere jongen, zegt zij.
Wat wordt Gods volk in deze tijden door diepe wegen geleid! In Holland en in Engeland en ook hier in Schotland woeden de vervolgers en spert de draak wijd zijn vurige muil open. En het zijn juist de machthebbers, die zo uitermate zich tegen de nieuwe leer verzetten. Ook Koning Jacobus luistert naar de Roomse knechten en keurt het goed, dat de ware gelovigen worden verbrand.
Maar de Kerk van de Heere wordt toch gebouwd! Zelfs de eigen biechtvader van koning Jacobus ontving de genade, om tegen enige leringen van de kerk te getuigen. En van de kansel zelfs prediken moedige monniken tegen de ongerechtigheden van de prelaten en priesters. De goede Herder roept Zijn schapen en zij volgen Hem na, waar Hij heen gaat. Hij leidt ook hier in Schotland Zijn kinderen tot de fonteinen van het heil.
——————
2 Juli.
Gisteren is er een vriend van Mary’s gedode zoon in ons huis gekomen. Hij lijkt mij een zeer ernstig man, deze John Knox, en ik geloof, dat hij zeer geleerd is daarenboven. Als hij iets zeggen wil, denkt hij eerst een ogenblik na, maar dan ook spreekt hij met evenveel nadruk als zekerheid, zodat het niet anders kan of men komt onder de indruk van zijn woord.
John Knox is een Rooms priester. Maar hij is de kerk van Rome niet meer toegedaan. Toen hij gisteravond van moeder Mary hoorde, wie en wat wij waren, schrok hij in het geheel niet. Ja, zelfs liet hij zich in de loop van het gesprek ontvallen, dat er inderdaad groot verderf in de kerk was binnengeslopen. En met bewondering sprak hij van Luthers werk in Duitsland en van een Johannes Calvijn, een nog slechts zesentwintig jarige jongeling, die voor de Hervormings-gezinden in Frankrijk en Zwitserland arbeidt.
Neen, John Knox mag nog het priesterkleed dragen, in zijn hart is hij reeds geen priester meer. Als ik hem zo aanzie, kom ik meer en meer tot de overtuiging, dat hij tot grote dingen geroepen zal worden. In de strijd tegen de koning en het hof en de Schotse geestelijkheid is een nodig. En John Knox is een man, onbevreesd en onverzettelijk, wel bespraakt en zeer geleerd.
——————
3 juli.
Arend verstaat en spreekt ook reeds vrij goed de taal van het land. Gelukkig voor hem, want nu is zijn werkzame geest niet meer tot ledigheid gedoemd en kan hij de gesprekken volgen en er, zo dit gepast is, aan deelnemen.
Met John Knox is hij zeer ingenomen. Toen deze hem vanmiddag een wandeling voorstelde door Edinburgh, nam hij dit vriendelijk aanbod dadelijk aan.
Het schijnt mij toe, dat mijn goede Arend de laatste dagen beter is dan hij in weken is geweest. Ook zijn hoest is minder hevig en zijn opgewektheid neemt met de dag toe.
Och, dat hij nog eens weer geheel gezond mocht worden. Heere, bij U zijn alle dingen mogelijk —zegen Arend en stel hem tot een zegen.
…………………………………………………………………………………………………………………………
Toen Arend en John Knox straks thuis kwamen, brachten zij een brief uit Holland mee, die Arend van een schipper, een Briellenaar, — was ik maar met de twee mannen meegegaan! — in ontvangst had genomen.
Terstond hebben wij de brief gelezen. Hij was van pastoor Merula en handelde voornamelijk over enkele geldelijke aangelegenheden. Maar geheel onderaan stond iets over zeer bloedige vervolgingen, die over het arme Holland waren losgebroken. Bij tientallen worden ze er in de gevangenis geworpen, de gelovigen. En het zal er nog wel erger worden, vreest Merula. En ik vrees het ook, nu ik het jongste Plakkaat heb gelezen, waarvan pastoor Merula een afschrift aan zijn brief heeft toegevoegd.
O, wat moet keizer Karel verblind zijn en wat laden de de raadslieden van die vorst een zware verantwoording op zich! En tot welk een verschrikkelijk beulswerk moeten de gouverneurs, rechters en stadhouder, tot wie dit Plakkaat gericht is, zich verlagen.
Ik schrijf hier in mijn dagboek de woorden van dat Bloed-plakkaat neer, opdat ik steeds voor ogen heb de goedheid van de Heere, die ons uit zware nood en dood heeft gered.
——————
Brussel, 10 juni 1535.
Ondanks de plakkaten zijn er verschillende sektaristen, zelfs enigen, die zich Anabaptisten of Wederdopers laten noemen, en zich verstouten, hun misvattingen en dwalingen te verbreiden, te zaaien en in ’t heimelijk te prediken. Zij lokken vele mannen en vrouwen om ze te verleiden en enigen te herdopen. Hierom bevelen wij: dat u dat afkondigen doet op alle plaatsen en grenzen van uwe heerlijkheden, dat allen, die bevonden worden besmet te zijn met de vervloekte sekte der Anabaptisten of Wederdopers van welke stand of conditie ze mochten zijn, alsmede hun opruiers, aanhangers en medeplichtigen zullen vervallen in het kwijtraken van lijf en goed en tot de uiterste straf zullen gebracht worden zonder uitstel. Te weten: diegenen die halsstarrig zijn in hun kwaad gevoelen en voornemen, of die iemand tot hun sekte verleid of herdoopt hebben, ook, die de naam van profeten, apostelen of bisschoppen gevoerd of gehad hebben, tot de straf van het vuur. Alle andere soorten van lieden, die herdoopt zijn, of die heimelijk en met voorbedachten rade, iemand van de Anabaptisten of Wederdopers geherbergd hebben, en hun kwaad voornemen en gevoelen niet verloochenen en daarover geen waarachtig leedwezen en berouw tonen tot de straf van het zwaard. De vrouwen zullen in een put bedolven worden. leder is verplicht, deze Anabaptisten aan te brengen aan de officier van de plaatsen waar zij wonen of gevonden worden. Die hierin verzuim pleegt zal gestraft worden als begunstiger en medeplichtige aan genoemde sekte. Die ze aanbrengt zal het derde deel genieten van de inbeslagneming die er vallen zal. Niemand mag enige genade of vergiffenis voor de Anabaptisten vertonen, op poene van willekeurig gestraft te worden.
O Heere! Eeuwig Woord van de Vader, vol van genade en waarheid! U, Die de Herder van de schapen bent, hebt de kelk moeten drinken en bent de lange weg van lijden tot het einde toe gegaan. En de profeten en de apostelen en martelaren — zij allen dronken de kelk en nu wachten zij, totdat het getal van hun broeders vervuld is, die nog gedood zullen worden om de getuigenis van Jezus.
Heere, Almachtige God! Wanneer zult U wreken het bloed dat daar is uitgestort?
——————
19 juli.
In vele dagen heb ik niet in mijn dagboek kunnen schrijven. Edinburgh maakt nu ook een tijd van grote onrust door.
Verleden week werden er weer een paar Hervormingsgezinden verbrand. Vele vreemdelingen waren voor die gelegenheid in de stad gekomen, naar later bleek met het doel, aan de Roomse beulen hun slachtoffers te ontrukken.
Maar een sterke troep soldaten bewaakte de gevangenen en maakte iedere poging tot verlossing of ontsnapping onmogelijk. John Knox, die nu weer vertrokken is, heeft het ons verteld, hoe de mensen moedeloos en verslagen waren, toen ze hun vrienden geen hulp konden verlenen. Maar het zou een waar bloedblad geworden zijn, zo het volk op de troepen was losgestormd. Mogelijk was het hun gelukt, om de ten dode gedoemde slachtoffers aan de hand van de beulsknechten te ontrukken, doch tientallen zouden de verlossing van de drie martelaren met hun leven en vrijheid hebben gekocht.
Deze Schotse martelaren moeten heerlijk gestorven zijn. Te midden van de vlammen zongen zij Godgewijde liederen en wekten zij elkander op, trouw te blijven tot het einde. En het hen omringende volk hebben ze ernstig nog vermaand, Gods Woord zelf te onderzoeken en niet op menselijke inzettingen acht te geven.
Zouden de soldaten en de beulsknechten ook gezien hebben, dat er een ander vuur was dan hetwelk zij ontstoken hadden? Hun vuur verteerde het hart en verbrandde de lichamen van de martelaren, maar als er slechts een klein windje over het marktveld streek, werd de vlam her en der bewogen en het water bluste het straks geheel uit. Maar het andere vuur, het vuur van de liefde tot God en Zijn Christus, wordt door geen stormwind van smarten bewogen, noch door het water van de doodsnood geblust. En dat vuur, dat uit de gelaatstrekken van de gemartelden sprak, zal blijven branden in de zielen, die hier getuigen waren van de trouw, waarmee de Geest van de genade van God uitverkorenen vasthoudt.
Geest van de Heer! Word vaardig over Uw arme kinderen. Daal neer op de Laaglanden en heers over de Hooglanden. Gord dit vrijheidlievende volk aan met kracht, opdat het de banden verscheurt, waarmee een ontaarde kerk het gebonden heeft.
En betoon U ook een God van ontferming niet moe, over het arme vaderland. De grond is er doorweekt van bloed en van tranen. Vrouwen bewenen er hun mannen, kinderen treuren om hun ouders, moeders worden er beroofd van hun tedere kleine kinderen. Almachtige! Red Nederland en ontruk het aan de bloedige vingeren der wrede vervolgers!
——————
20 Juli.
Er is gisterenavond oproer in de stad geweest, zegt moeder Mary. De soldaten van de Koning hebben er tegen het volk en de dienstbaren van de adel gevochten. De eersten hebben gewonnen en nu vreest moeder Mary, dat ieder, die Hervormingsgezind is, het de eerste tijd zwaar te verduren zal hebben. Ik hoop, dat de vrouw zich vergist. Mijn Arend gevoelt zich hier zo rustig en zo geheel thuis, dat het zijn gezondheid schade zou doen, als hij van hier vluchten moest.
Wij zijn in de hand van de Heere. Hij zal voor ons zorgen.
En moeder Mary is de engel, die Hij ons toezond, om de wacht over ons te houden.
God zegene u, goede, lieve moeder Mary!
——————
Gifford, in oostelijk Lothian. 24 augustus.
Het is weer voorbij. Wij hebben Edinburgh moeten verlaten. Zo wij niet in allerijl waren gevlucht, zouden de dienaren van de koning ons naar de gevangenis hebben gesleept.
Voor ruim een maand schreef ik, dat er een oproer in de stad was uitgebroken en ik ga, wat er toen gebeurd is, in mijn dagboek schrijven, opdat ik nimmer vergeet, hoe wonderlijk de Heere ons ook in dit vreemde land beschermt. Ja, Hij is een groot God en door Zijn daden betuigt Hij, hoe liefdevol Zijn gedachten zijn jegens de gekochten door het Bloed.
Toen het volk van Edinburg eindelijk in verzet kwam tegen de gewelddaden, waaraan het van de zijde van de geestelijkheid, gesteund door de soldaten van de koning, blootstond, ontving het steun van de edellieden uit de omgeving, welke partij getrokken hebben voor de Hervormingsgezinden. Ik weet niet, of deze edelen getroffen zijn door de kracht van het evangelie, of dat zij, hopend de macht van de koning te verzwakken, de Roomse kerk afvallig werden. Maar wat ook de drijfveer mag zijn van hun handelen, dat zij door hun optreden voor de Onroomsen de Hervormingsbeweging zeer steunen, valt niet te ontkennen. De Heere belone hen daarvoor!
De strijd in de straten van Edinburgh moet heftig geweest zijn. Maar nog was het de vijand, die triomfeerde. De soldaten, beter geoefend, dreven het volk voor zich uit en toen brak, wat wel haast te verwachten was, de vervolging heviger dan te voren uit.
Wij waren al die tijd met moeder Mary binnenshuis gebleven. Daar waren we veilig, meende de goede vrouw.
Maar de vijand, die nu vrij spel had, scheen zich eensklaps te herinneren, dat Mary de moeder was van een ter dood gebrachte ketter. Mogelijk ook wel had hij vernomen, dat zich in haar huis twee vreemdelingen ophielden.
Een bende van wel tien ruwe soldaten kwam twee dagen, nadat het oproer gedempt was, op onze woning af. De aanvoerder, wiens kleding bespat was met warm mensenbloed, klopte op de deur en riep op bevelende toon, dat er opengedaan moest worden.
Moeder Mary toonde voor zich zelf geen angst. Was zij niet de moeder van een martelaar? Maar voor ons, voor Arend inzonderheid, was ze bezorgd.
“Kon u nog maar vluchten!” — verzuchtte ze.
Maar het was daarvoor al te laat. Nog eens en weer werd er geklopt en geroepen. En de soldaten toonden zich al ongeduldiger.
“Als u niet opendoet, stoten we de deur stuk!” — riep er een.
“Of we steken het huis in brand, dat heel het ketterse gebroed geroosterd wordt!” — schreeuwde een ander.
Moeder Mary ging nu naar de deur, om deze te openen.
“Als het u gelukt, nog te ontkomen,” — zei ze haastig — “ga dan niet meer in een grote stad wonen, maar begeef u naar …”
Het geweld van de woeste bende, die met de kolven van hun geweren de deur zochten te verbrijzelen, werd op dit ogenblik zo hevig, dat het slot van Mary’s raadgeving voor ons verloren ging.
Zonder enige vrees te tonen, wat toch zeer verklaarbaar zou zijn geweest, schoof moeder Mary de grendels terzijde, waarna zij de deur opentrok.
Op hetzelfde ogenblik ontving zij een hevige slag, die haar op de grond wierp. Het was de aanvoerder van de bende, die door deze even lafhartige als wrede daad toonde, welke geest hem bezielde.
“Wijf!” — schreeuwde hij, schier schuimbekkend van woede, — moet u de soldaten van de koning laten wachten?”
Ik was op Mary toegesneld, om haar op te heffen, maar twee soldaten hielden mij tegen en trachtten onder het uiten van allerlei liederlijke taal mij in het achterkamer te dringen. De ruwe commando-stem van hun aanvoerder riep hen echter terug en bevrijdde mij dus van hun bezoedelende aanraking.
“Bindt de ketters!” — luidde het bevel.
Op hetzelfde ogenblik hoorde ik, hoe achter mij met een doffe smak een lichaam op de grond viel. Ik zag om. Het was Arend, die men gebonden en toen, gelijk men dit soms met een dier doet, neergeworpen had. En zeker hadden de ruwe beulsknechten hem ook reeds mishandeld, want uit een wond aan zijn hoofd druppelde bloed.
Zo gaat Rome dan te keer tegen zieken en zwakken!
Arend stond met grote moeite op, toen de hoofdman van de bende hem dit op ruwe toon gelastte. En alle drie werden we daarop in een hoek van de kamer gedreven en onder bewaking van een soldaat gesteld, terwijl de anderen het huis doorzochten naar verboden boeken. Maar ook bleken ze met nog een ander doel het huis van de weduwe binnengedrongen te zijn. Wij zagen het, hoe ze alles, wat van hun gading was, zich toe-eigenden. En onderling twistten ze soms, als de een nam, wat de ander had willen bezitten.
In weinige ogenblikken was door het ruw geweld der roverbende alles, wat die arme moeder Mary bezat en op waarde hield, vernield. De inhoud van de kasten lag op de grond verspreid en het mooie wit gehouden linnen werd vertreden en bezoedeld.
Plotseling drongen drie, vier soldaten tegelijk op moeder Mary aan.
“Geld!” — riepen ze. — “Waar is uw geld? Wijs ons, waar u het verborgen hebt!”
Een van de onverlaten greep zelfs de arme vrouw aan en schudde haar heftig heen en weer.
“Alles, wat ik had, hebt u reeds genomen,” — zei moeder Mary.
“U liegt, wijf! Zeg, waar u uw schat verborgen houdt of anders …” — schreeuwde de aanvoerder, terwijl hij zijn zwaard trok en op haar borst richtte.
Ik weet niet, of inderdaad wel de woesteling toegestoken zou hebben. Had hij het gedaan, dan zouden zijn overheden hem voor deze moord niet gestraft hebben, want tegen ketters is alles geoorloofd. Maar vóór hij moeder Mary enig kwaad kon doen, kwam er redding.
“Zijn de soldaten van koning Jacobus rovers en bandieten geworden?”
Verschrikt wendde de hoofdman zich om. En al de soldaten en ook wij, drieën, zagen naar de hoge gebiedende gestalte in een lang priesterkleed, die, in de deuropening staande, met een stem, waarin de toorn trilde, zijn vraag herhaalde:
“Zijn de soldaten van koning Jacobus rovers en bandieten geworden?”
“Het is John Knox!” — fluisterde Arend mij toe.
Ik had hem ook al reeds herkend. En ik gevoelde het, dat hij door de Heere gezonden was, om ons van deze ruwe bende te verlossen.
De soldaten stonden de eerste ogenblikken als versuft. De onverwachte tussenkomst van deze man vervulde hen met vrees. Hun ogen, daareven nog speurend naar buit, sloegen ze neer voor de strenge blik, waarmee hij hen aanzag.
Eindelijk vermande de aanvoerder zich.
“Deze hier,” — zei hij, op ons wijzende, — “zijn ketters. De zoon van de ene is reeds voor zijn afval van de kerk gestraft en de anderen zijn vreemdelingen, van wie wij geloven …”
“Hebt u bewijzen, dat deze mensen ketters zijn?” — vroeg John Knox op strenge toon.
“Neen, maar wij zochten daarnaar, toen u binnenkwam.”
“Dat zag ik!” — spotte onze vriend. — “Uw zwaard deed het werk van een inquisiteur. “Maar,” — en zijn stem kreeg nu een buitengewoon harde klank, — “wie gaf u het recht uw wapen te trekken tegen die oude vrouw? Wie gaf u een vrijbrief, om te roven en te stelen in het vrije Edinburgh?”
Met een vlugge beweging ontrukte John Knox nu aan het dichtst bij hem staande soldaat de buit, die deze onder zijn wijde soldaten-mantel verborgen hield.
“Zie,” — toornde zijn stem, terwijl hij het kunstig bewerkte kistje, moeder Mary’s enigste herinnering aan haar gemartelde zoon, omhoog hield, — “zó gaan de soldaten van de koning op de ketterjacht! Zó dienen zij de kerk. Maar in de kerk zullen geen rovers en moordenaars zijn, zeg ik u. En als de kerk u niet straft, zullen de wetten van de koning u weten te treffen … Vertrekt. Maar eerst geeft ieder zijn roof af!”
En met een even ontzagwekkend als gebiedend gebaar wees hij de bende de deur.
De soldaten haastten zich, zijn bevel op te volgen. Alles, wat ze bij zich gestoken hadden, legden ze weer neer en loom slopen ze één voor één langs hem heen. In het voorbij gaan trachtte de aanvoerder nog een bede om genade te stamelen. Maar John Knox zag hem met zulk een forse, het-zwijgen opleggende blik aan, dat hij als van schrik inéén kromp.
Toen de laatste van de bende het huis had verlaten, sloot John Knox de deur achter de rovers dicht. Met een gelaat, nu van zijn strakke ernst geheel ontdaan, maar integendeel stralend van blijdschap, kwam hij naar ons toe.
“Juist op tijd!” — riep hij uit, terwijl hij de koorden losmaakte, waarmee wij nog steeds gebonden waren. — “Als ik een half uur later gekomen was …”
“Zouden wij allen in de gevangenis geworpen zijn, zo ons niet iets ergers was overkomen!” — viel moeder Mary hem in de rede en dankbaarheid over de wonderlijke uitredding deed de goede vrouw tranen storten.
“Ja,” — zei Knox en er was een klank van bitterheid in zijn stem, die mij verwonderd deed opzien, — “voor een man. in een priesterrok sidderen die mensen, maar zo een engel in gewoon menselijke kledij tot hen kwam, zouden ze zonder blikken of blozen voortgaan met hun goddeloos werk. Het is het kleed, dat zij eren. De schijn van godsdienst nemen ze aan, maar het wezen erkennen zij niet.”
Ik had dus wel goed gezien, toen ik enige weken geleden schreef dat John Knox nog wel het priesterkleed droeg, maar in zijn hart geen priester meer was. Scherper kon hij de leer van Rome wel niet veroordelen, dan hij het hier deed. De dienst van de Heere is een dienen en gehoorzamen van zondige mensen geworden. Zij eren in het kruis het hout, maar niet de gezegende Middelaar die het droeg …
De avond van diezelfde dag hebben wij Edinburgh verlaten. John Knox drong er op aan, dat wij naar Gifford zouden gaan, naar zijn geboorteplaats, waar wij bij zijn familie een veilige schuilplaats zouden vinden. Want, zei hij, de Laird van Gifford trok krachtig voor de Hervorming partij, zodat wij ongestoord en in rust daar zouden kunnen leven.
Moeder Mary wilde eerst niet meegaan. Dat Arend en ik vertrokken, vond ze goed; ze had reeds, toen de soldaten voor de deur stonden, ons de naam Gifford willen noemen, — maar zélf wilde ze in Edinburgh blijven, waar haar zoon de dood had ondergaan. Doch het hernieuwde aandringen van John Knox en niet het minst ook de smekende vertogen, die wij tot haar richtten, deden haar besluit wankelen. En eindelijk stemde ook zij in het vertrek toe.
Zo gingen we dan weer verder. En al scheen ons de toekomst door de hoopvolle voorzeggingen van Knox niet zo droevig als weleer — dat wij de gezellige woning van moeder Mary moesten vaarwel zeggen, was weer een zware beproeving. En toen we de smart zagen van moeder Mary, die nauwelijks van de geliefde plek scheiden kon, herinnerden we ons weer die wrede scheiding van ons eigen lief huis in de Capoenstraat, van ons oud en schoon Brielle, van onze trouwe vrienden.
O, het is hard, als vogelvrijverklaarden te moeten rondzwerven; nergens een plek te weten, waar we onze voet in rust en vrede kunnen neerzetten; als misdadigers gerekend te worden, die aan de verachting zijn overgeleverd en met wie ieder vrijelijk naar verkiezing mag handelen …
Zwijg, mijn ziel! Is Hij niet als een misdadiger gerekend, Die geen zonde gekend heeft of gedaan? Is Hij zelfs niet de dood van de vervloekten gestorven?
O, Heere, veeleer moet ik U danken, dat U mij verwaardigd te lijden voor Uw Naam! Gezegende Verlosser, Die aan het Kruis ook mijn zonden hebt gedragen, leer mij mijn kruis gewillig op mij te nemen en U te volgen — mijn kruis, dat mij niet zwaar kan drukken, omdat U met mij bent!
* * *
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW