Deel 1: 32-814 n. Christus.
Hoofdstuk 16 (vervolg)
De godsdienstoorlogen van Karel de Grote
771‑814.
De kerkgeschiedenis van Pepin’s tijd af is zo ineen geweven met de geschiedenis van de Frankische koningen en de schandelijke kunstgrepen van de pausen, dat wij, hoe kort dan ook, de gang van de gebeurtenissen moeten nagaan, die een belangrijke invloed op het karakter van het pausdom en de geschiedenis van de kerk uitoefenden. De aangroeiende macht van Karel de Grote, de jongere zoon van Pepin, werd door de pausen met de grootste belangstelling opgemerkt, en behendig door hen dienstbaar gemaakt aan de verwezenlijking van hun heerszuchtige plannen. Paus Hadrianus I en Leo III, beide bekwame mannen, namen de pauselijke troon in gedurende de lange regering van Karel de Grote, en slaagden er in, door hetgeen hij zijn godsdienstoorlogen noemde, de kerkelijke staat zeer uit te breiden. Een geschil tussen Desiderius, koning van de Lombarden, en paus Hadrianus leidde tot een oorlog met Frankrijk, die eindigde met de gehele vernietiging van de Lombardische macht in Italië. Dit was de vrucht van het pauselijk overleg, en werd tot stand gebracht door de beginselloze en verraderlijke staatkunde van de kerkvoogd. Karel was een schoonzoon van Desiderius; maar na een jaar gehuwd te zijn, verstootte hij Hermingard, de dochter van Desiderius, en huwde onmiddellijk daarop Hildegard, een jonkvrouw uit een adellijk Swabisch huis. De beledigde vader, die zijn verstoten dochter terug ontving, zocht natuurlijk herstel van zijn grieven bij de paus, het hoofd van de kerk, waarvan Karel zulk een gehoorzame zoon werd geacht. Doch hoewel de kerk in de uitdrukkelijkste bewoordingen de heiligheid van de huwelijksband had uitgesproken, werd omdat de schending van die band in dit geval met haar plannen strookte, de zaak gelaten zoals zij was; de paus verkoos niet tussenbeide te komen. Rome rekende op wederdienst van Karel de Grote, en wilde zijn misnoegen niet opwekken. Geen woord werd gesproken tegen het loszinnige gedrag van de vorst. Desiderius, ten laatste de bittere belediging van Karel en de verderfelijke oogluiking van Hadrianus moe, verscheen aan het hoofd van zijn troepen in het pauselijk Italië. Hij belegerde, bestormde en verwoestte allerwegen, en deed de paus sidderen in zijn hoofdstad.
Hadrianus ontbiedt Karel de Grote
De paus zond nu in de uiterste haast boodschappen naar Karel den Grote om diens hulp te vragen; terwijl hij tezelfdertijd in persoon over de krijgstoebereidselen ter verdediging van de stad en ter beveiliging van haar schatten naarstig toezicht hield. En volgens een oude krijgslist van Rome zond Hadrianus drie bisschoppen af om de koning vrees aan te jagen, en hem met excommunicatie te dreigen, indien hij het waagde het eigendom van de kerk aan te randen. Zo won de paus tijd; en Karel met zijn gewone voortvarendheid verzamelde zijn strijdkrachten, trok de Alpen over, en belegerde Pavia. Gedurende het beleg, dat verscheidene maanden aanhield, bracht Karel in grote statie de paus een bezoek, en werd met alle eerbewijzing ontvangen. Door edelen, senatoren en burgers werd hij begroet als burger van Rome en de gehoorzame zoon van de kerk, die zo spoedig aan de oproep van zijn geestelijke vader gehoor had gegeven, en gekomen was om hem te verlossen van de gehate en gevreesde Lombarden. Toen de feesttijd voorbij was, keerden Karel en zijn officieren naar het leger terug. Pavia moest ten slotte vallen. Desiderius, opvolger van de grote en wijze Luitprand, werd onttroond en week in een klooster ‑ de gewone bergplaats voor onttroonde koningen. Zijn dappere zoon Adelchis vluchtte naar Constantinopel. Aldus kwam een einde aan het koninkrijk van de Lombarden, de doodsvijanden van de Italianen, en de grote hinderpaal tegen de pauselijke overweldiging. De weg was nu voor de veroveraar gebaand om de paus een koninkrijk te schenken, niet maar op papier, zoals zijn vader Pepin gedaan had, maar in werkelijkheid, bestaande in steden, provinciën en inkomsten. Karel deed dit ook, en bekrachtigde hierdoor de milde gift van zijn vader. Bij recht van verovering droeg Karel de Grote aan de opvolgers van Petrus, als bepaalde en altijddurende schenking, het koninkrijk Lombardië, sommigen zeggen geheel Italië, over. Tevens maakte Karel aanspraak op de koningstitel, en oefende een zekere soevereiniteit over geheel Italië, en zelfs over Rome, uit. Maar de paus, thans zeker van het grondgebied, kon zijn grote weldoener gemakkelijk alle koninklijke eer gunnen.
De soevereiniteit van de roomse kerkvoogden
Nu was de paus een wereldlijk vorst. De dag was gekomen, waarnaar zozeer verlangd en gezucht was. De droom van eeuwen was tot werkelijkheid geworden. De opvolgers van Petrus zijn uitgeroepen als soevereine opperpriesters en meesters van de stad en het gebied van Rome. De laatste band van de schijndienstbaarheid aan het Griekse rijk is voor altijd verbroken; en Rome is wederom de erkende hoofdstad van het westen. De grote paus Hadrianus neemt dadelijk de taal, de rechten en de macht aan van een wereldlijk soeverein , aan wie leenplicht verschuldigd was. Ontevredenheid in Ravenna en het Oosten werd spoedig gestild; en Rome heerste oppermachtig. De taal van de paus zelfs tegenover Karel de Grote is die van een gelijke. “Daar uw mannen”, zo sprak hij, “geen vrijheid hebben naar Rome te komen zonder uw verlof en een bijzondere brief, zo moet ook aan mijn mannen niet toegelaten worden aan het hof van Frankrijk te verschijnen, tenzij voorzien van geloofsbrieven van mij”. Hij maakte aanspraak op dezelfde gehoorzaamheid bij de Italianen als de onderdanen van Karel de Grote aan deze verschuldigd waren. De rechtsbedeling geschiedde in naam van de pausen; niet alleen de kerkelijke belastingen en de huren van goederen, die tot het erfgoed van Petrus behoorden, maar ook de burgerlijke inkomsten vloeiden in zijn schatkist. Hadrianus matigde zich, tegelijk met de macht, ook de heerlijkheid van een groot vorst aan. Rome begon, door de toename van de pauselijke inkomsten, weer veel van zijn vroegere luister te hernemen.
Het hoofdtijdperk in de geschiedenis van Rome
Daar het rijk van Karel de Grote op bijzondere wijze verbonden is met de geschiedenis van de kerk, heeft het aanspraak op een nadere beschouwing. Het Rooms Katholicisme was evenveel verschuldigd aan Karel, als het Mohammedanisme aan de profeet van Arabië en zijn opvolgers. De door Karel gevoerde Saksische oorlogen, welke bijna geheel Duitsland aan zijn bezittingen toevoegden, waren erkende godsdienstoorlogen. “Indien”, zegt Milman, “Bonifatius de christelijke apostel van het evangelie was, dan kan Karel de Mohammedaanse apostel daarvan genoemd worden. Het uitgesproken doel van zijn invallen was de uitroeiing van het heidendom, onderwerping aan het christelijk geloof, of de dood. De doop was het teken van onderworpenheid en verplichtingen vanwege het leenstelsel. De Saksen namen het Christendom aan, of verwierpen het, naarmate zij in een toestand van onderwerping of van opstand verkeerden. Deze oorlogen waren onvermijdelijk; zij waren niets anders dan de voortzetting van de grote worsteling, gedurende eeuwen ondernomen door de barbaren van het noorden en oosten tegen het beschaafde zuiden en westen van Europa, met dit onderscheid dat de Romeinse en Christelijke bevolking, versterkt door een grote instroming van Teutoons bloed, in plaats van de aanval af te wachten, nu zelf aanvaller was. De kans van de overwinning was verkeerd; de onderdanen van het westerse keizerrijk en van de westerse koninkrijken, in plaats van aan te zien, dat hun eigendommen werden afgelopen door horden van ruwe indringers, trokken nu onverschrokken tot in het hart van het land van de vijand, drongen door hun wouden, staken hun moerassen over, en richtten hun leenroerige gerechtshoven, hun kerken en kloosters op tot in de verste en meest woeste streken, tot aan de Elbe en de kust van de Oostzee”. De Saksen waren verdeeld in drie hoofdstammen: De Oostfaalse, de Westfaalse en de Angarische Saksen. Elke stam bestond, volgens de Teutoonse gewoonte, uit edelen, vrijen en slaven; doch op enkele tijden verenigde het ganse volk zich tot één grote, gewapende vergadering. De Saksen beschimpten en verfoeiden de geromaniseerde Franken, en de Franken beschouwden de Saksen als barbaren en heidenen. Gedurende drie-en-dertig jaren was de machtige Karel bezig om de woeste Saksische horden ten onder te brengen; de landstreken, die door deze stammen bewoond werden, omvatten de gehele tegenwoordige kring van Westfalen en het grootste deel van Nedersaksen, van de Lippe tot aan de Weser en de Elbe, begrensd ten noorden door de stamverwante Jutten, Angelen en Denen, die langzamerhand de overhand verkregen hadden op de andere Teutoonse rassen van oostelijk Germanië*. Doch wij moeten ons in hoofdzaak beperken tot het godsdienstig karakter van deze oorlogen, hoewel het niet onbelangrijk is op deze vroegere toestanden terug te zien, nadat wij nog onlangs in de grote oorlog van 1870 en 1871 de afstammelingen van die oude Franken en Germanen in verbitterde strijd met elkaar hebben gezien.
Het zwaard van Karel of de dood
Het verklaarde doel van Karel de Grote was de vestiging van het Christendom in de verre streken van Germanië; doch het is te betreuren, dat hij, om dat doel te bereiken, van zulke geweldige middelen zich bediende. Duizenden werden tot de doop gedwongen, om aan een wrede dood te ontkomen. Het zwaard of de doop was de voorwaarde van de overwinnaar. Een wet werd opgemaakt, die de doodstraf stelde op het weigeren van den doop. Hij kon geen vredesvoorwaarden aanbieden, in geen onderhandeling treden, waarbij de doop niet als hoofdbepaling aangenomen werd. Bekering of uitroeiing was de leus van de Franken. En hoewel de oude godsdienst niet zo heel zwaar op het geweten van de Saksen woog, konden zij niet veel beters in de nieuwe godsdienst bespeuren. Voor hun begrip was de doop eenzelvig met slavernij, en het Christendom met onderwerping aan een vreemd juk. Zich te laten dopen was niet alleen afstand doen van zijn oude godsdienst, maar ook van zijn persoonlijke vrijheid. Met zulke anti‑christelijke en onmenselijke beginselen werd de oorlog, zoals wij gezegd hebben, drie-en-dertig jaar lang gevoerd. Aan het hoofd van zijn voortreffelijke legers bracht hij de wilde stammen ten onder, die niet in staat waren om zich te verenigen tot gemeenschappelijke weerstand. Ook ontmoette hij nooit een tegenpartij, die hem evenaarde in strijdkrachten, krijgstucht of wapening. Maar na een worsteling, waarbij onnoemelijk veel bloed gestort werd, en van bijna voorbeeldeloze hardnekkigheid en volharding, kregen de talrijker en geordender Franken ten slotte de overhand op de ongeregelde en wilde inspanning van de Saksen. Het overblijfsel van dertig bloedige veldtochten en uitwijking op grote schaal nam de doop aan, en werd voorgoed ingelijfd bij het Christendom en het Frankische rijk. Abdijen, kloosters en allerlei godsdienstgebouwen verrezen in elk deel van het veroverde grondgebied, en de nieuwe gemeenten werden voorzien van dienaren uit de school van Bonifatius, dat is uit de school, die geen onderscheid toeliet tussen de wet van Christus en de wet van Rome. De doop was de enige borg en onderpand van vrede, welke de Franken voor de onderwerping van de Saksen wilden aannemen. En zo geschiedde het ‑ droevig en vernederend is de bekentenis! ‑ dat, toen de verovering voltooid en het bloedbad voorbij was, de priesters in het veld verschenen. Aan hen was het om de overwonnenen te dopen. Duizenden barbaren werden dus met de spits van het zwaard gedreven naar hetgeen de priesters “het doopwater van de wedergeboorte” gewoon waren te noemen. Voor de Saksen betekende de doop niets anders dan het verlies van hun godsdienst en vrijheid. Daarom waren de legers van Karel de Grote nauwelijks weggetrokken, of de onbedwingbare Saksen stonden andermaal op. Zij braken door de grenzen, die men eigenmachtig aan het rijk gegeven had, heen; overal, waar zij de voet zetten, verwoesting aanrichtende. In hun hevige toorn en bittere wraakzucht haalden zij de kruisen neer, verbrandden de kerken, vernielden de kloosters, vermoordden die er in waren, zonder onderscheid te maken in leeftijd of sekse, tot het ganse land in vlammen stond en van bloed gedrenkt was. Soortgelijke opstanden werden dikwijls uitgelokt door de onbeschaamde taal en meer nog door de beledigende gedragingen van de zendeling‑monniken en de hebzucht, waarmee zij hun tienden afpersten. Al die uitbarstingen van de zijde van de Saksen werden echter gevolgd door een nieuwe inval en een meedogenloze slachting van de zijde van de Franken, tot de ene stam na de andere bukken moest voor de overwinnende wapenen van Karel de Grote. Bij één gelegenheid liet Karel de Grote 4500 dappere krijgers, die na een hevige opstand zich opnieuw overgegeven hadden, in koelen bloede vermoorden. Dit wrede en lafhartige misbruik van macht laat een donkere vlek op zijn geschiedenis na, die door geen verdediging kan worden uitgewist. “In de dag van de vergelding”, zegt een zeker schrijver, “zullen de zonen van zijn broer de Karloman, de Merovingische vorst van Aquitanië en de 4500 Saksen, die op dezelfde piek onthoofd werden, het een en ander hebben in te brengen tegen Karel’s rechtvaardigheid en menselijkheid”.
De slechte invloed van de zendelingen van de paus
Het is treurig genoeg stil te staan bij de ijselijke slachting van de Saksen en de gedwongen doop van het hulpeloze overschot; maar de treurigheid wordt oneindig groter, als wij vinden, dat degenen die beleden boden van de vrede te zijn, de hoofdoorzaak waren van deze langdurige en bloedige oorlogen. In plaats van de barmhartige boodschappers te zijn van het evangelie van de vrede, waren zij in werkelijkheid de wrede afgezanten van de macht van de duisternis. Het lijdt geen twijfel, of Karel de Grote was hoofdzakelijk door de priesters misleid en aangezet. Onder het argument van de verbinding tussen kerk en staat te bevestigen, tot het tijdelijk en eeuwig welzijn van de mensheid, en tot versterking van de keizerlijke regering, zagen de listige priesters zich de weg ontsloten tot hun eigen wereldse grootheid en de meer onbeperkte soevereiniteit van Rome. En zo geschiedde het, gelijk de ganse geschiedenis bewijst. Zeer spoedig verwierven zij een positie van wereldse heerschappij over het volk en land, waar Karel’s zwaard hun toegang verschaft had. Een gehele omkeer kwam juist in die tijd tot stand in de uitwendige verhouding van de geestelijkheid, ja, van de maatschappij in het algemeen. De oude geschiedenis eindigt bij den dood van Pepin; en de middeleeuwse periode vangt aan. Een nieuwe maatschappelijke regering wordt ingewijd door zijn zoon, de laatste van de barbaarse en de eersten van de volgens het leenstelsel** regerende koningen. Wij willen nog even het woord geven aan de reeds meer aangehaalde deken van de St. Paulskerk, Milman, die niet verdacht kan worden van ongerechtvaardigde strengheid, maar wiens getuigenis in de hoogste mate eerlijk geacht mag worden. “De onderwerping van het land scheen volkomen, alvorens Karel achtereenvolgens zijn grote godsdienstige nederzettingen stichtte, namelijk de acht bisdommen van Minden, Seligenstad, Verden, Bremen, Munster, Hildesheim, Osnabrück en Paderborn. Deze plaatsen, waar vele rijke kloosters waren, zoals Hersfeld, werden de afzonderlijke middelpunten, van waaruit het Christendom en de beschaving in wijde kringen zich zouden uitbreiden. Doch hoewel deze plaatsen zowel militaire als godsdienstige middelpunten waren, zo waren de geestelijken de enige buitenlanders. De getrouwste en meest betrouwbare Saksische opperhoofden, die de waarborg aanboden van schijnbaar oprechte bekering tot het Christendom, werden verheven tot graven: aldus was de belijdenis van het Christendom de enige toets van trouw aan leenplicht. Karel de Grote neemt in de christelijke geschiedenis een belangrijker standpunt in, (zelfs meer dan om zijn onderwerping van Duitsland aan het evangelie) vanwege zijn volledige regeling, indien niet grondvesting, van de vereniging van de priesterregering met het leenstelsel op staatkundig gebied in een groot deel van Europa. Over het gehele westerse keizerrijk werd deze dubbele, kerkelijke en burgerlijke regering van de aanzienlijken, men kan zeggen grondwettig, vastgesteld. Overal werden de hogere geestelijkheid en de edelen, en zo naar beneden op de verschillende trappen van de maatschappij, de godsdienstige en de burgerlijke overheid geroepen tot vele zelfde plichten, en hadden ze evenveel gezag. Elk district had zijn bisschop en zijn graaf; de diocesen en de graafschappen waren meestal van dezelfde omvang …
Karel de Grote zelf was niet minder kwistig dan zwakkere koningen met vrijdommen en schenkingen aan kerken en kloosters. Met zijn gemalin Hildegard schonk hij de kerk van St. Blartin van Tours landerijen in Italië. Zijn schenkingen aan St. Denys, Loch, Fulda, Prum, vooral aan Hersfeld en vele Italiaanse abdijen, behoren tot zijn regeringshandelingen.
Deze goederen werden niet altijd verkregen van de koningen of edelen. De verzorgers van de armen waren dikwijls degenen die de armen beroofden. Zelfs onder Karel de Grote kwamen klachten binnen tegen de overweldiging van eigendom door bisschoppen en abten, zowel als door graven en leken. Zij noodzaakten de vrije, die arm was, tot verkoop van zijn grondeigendom, of dwongen hem tot voortdurende dienst in het leger, opdat aldus zijn land òf zonder de eigenaar zou zijn, met de kans dat hij ook niet zou terugkeren, òf overgelaten aan het opzicht van hen, die rustig thuis bleven. Deze laatsten grepen elke gelegenheid aan om er bezit van te nemen. Geen wijngaard van Naboth ontsnapte aan hun waakzame hebzucht. Op hun leengoederen oefende de bisschop of de abt al de rechten uit van een leenplichtig opperhoofd. Zo trachtte de priesterregering, (nu iets wat op een leenstelsel lijkt, gelijkend op en net zo geordend als de wereldlijke leenplichtige regeerders) naar het genot van de waardigheid, de rijkdom, de macht van de opperleenmannen. Het duurde ook werkelijk niet lang, of bisschoppen en abten bezaten de onafhankelijkheid en voorrechten, aan onvervreemdbare leengoederen verbonden. Tezelfdertijd begonnen zij gemelijk te betwisten of hooghartig te weigeren die schattingen of bekentenissen van leenplicht, wat vaak loodzwaar op andere landstreken drukten. Gedurende de regering van Karel de Grote sluimerde dit stelsel van geestelijke onafhankelijkheid, of liever het was nog niet tot openbaring gekomen. Maar reeds in de worsteling met zijn zoon, Lodewijk de Vrome, stak het stoutmoedig het hoofd op. De priesterheerschappij beweerde, dat alle eigendom, geschonken aan de kerk, aan de armen, aan de heiligen, aan God zelf ‑ zo luidden de veelzeggende bewoordingen ‑ volledig, onherroepelijk en onvoorwaardelijk was verleend. De koning mocht rechten hebben over de ridderlenen, over die van de kerk bezat hij die helemaal niet. Dergelijke aanspraken waren goddeloos, heiligschennend, en liepen de kans het eeuwige leven te verbeuren. De geestelijkheid met haar goederen behoorde tot een ander rijk, een ander gemenebest; zij waren geheel en volstrekt onafhankelijk van de wereldlijke macht”.
De priesterheerschappij gerelateerd aan het leenstelsel
Eeuwen lang was het pauselijk geroep tot elke opvolgende monarch geweest: “Geef, geef; schenk, schenk; en de gezegende Petrus zal u zeker de overwinning over uw vijanden, voorspoed hier beneden en een plaats bij Hem hierboven verlenen”. Dit geroep werd in grote mate beantwoord omstreeks het begin van de negende eeuw. De uittreksels hierboven zullen de lezer een idee gegeven hebben van de buit, die de geestelijke kregen uit de veroveringen van Karel de Grote in Duitsland. Juist uit deze drie-en-dertigjarige onderlinge verdelgingsoorlog ontstond de priesterheerschappij gerelateerd aan het leenstelsel. Ontelbare duizenden werden verslagen om ruimte te maken voor de bisschoppen en abten, die een geestelijke heerschappij vormden. Daar verrezen de vorstelijke paleizen van deze geestelijke heren over het gehele veroverde land; maar de fundamenten daarvan waren gelegd in onrecht en bloed. Hoewel meer dan duizend jaar verlopen zijn, sedert de de grote beschermer van de kerk stierf, zo zijn de bedoelde paleizen nog in stand gebleven, waarmee vooral sommige gedeelten van Europa bezaaid zijn. Het hart wordt pijnlijk aangedaan bij de gedachte aan de oorsprong van deze trotse gebouwen, vooral wanneer wij ons het ware karakter van het evangelie voor de geest roepen, en bedenken, dat de dienaars van Christus altijd zich zullen moeten beijveren om de geest van de zachtmoedige en nederige Jezus te openbaren. De zielen ‑ niet de bezittingen ‑ van de mensen moeten zij zoeken te winnen. “Wij zoeken niet het uwe; maar u” behoort hun leus te zijn, voortgaande met “niets van de heidenen te nemen”. Maar het voorbeeld van Christus is lang vergeten. De kerk zonk neer tot het peil en de geest van de wereld, sinds zij door Constantijn met de staat verbonden was. Dit was haar grote val, waaruit haar smartelijke ongelijkheid uit haarzelf voortvloeit. De liefde tot de wereld, tot oppermacht, tot algemene heerschappij nam toen haar gehele wezen in bezit. Verleid door de satan, op wiens troon zij zit, kan de schaamteloze ongerechtigheid van haar handelingen alleen verklaard worden uit de verblinding, waar zij door satan’s invloed in verkeert. Elk middel achtte zij gerechtvaardigd, dat tot machtsuitbreiding van de heilige Stoel voeren kon.
Opmerkingen over de zorg van de Heer voor de Zijnen
De Heer had zonder twijfel in de donkerste tijden de Zijnen, die verborgen waren, gelijk in Tyatira. “Tegen de rest van u in Tyatira, al degenen die haar leer niet aanhangen en die zich niet hebben verdiept in de zogenaamde verborgenheden van Satan, zeg Ik: ‘Ik leg u maar één last op: houd vast aan wat u hebt, totdat Ik kom”. Eén ding, niet meer dan één, had de getrouwen, na het intreden van de afval bezig te houden, namelijk de ten hemel opgevaren Heiland, de verheerlijkte Mens. “En ik zal hem ook de Morgenster geven” (zie Openb. 2:24-25, 28b). Ziedaar de belofte aan hen gegeven. Maar de uitwendige kerk van de naamchristenen, verbonden met de staat, was tot in het hart verdorven, verzonken en verhard in de meest schaamteloze boosheid. Want het kort begrip van elke vorm van het kwaad werd gevonden in de stoel van Petrus. Zelfs wat de godsdienstoorlogen aangaat, is Karel de Grote nog schuldeloos, vergeleken bij Hadrianus. Wij moeten ons herinneren, dat Karel een barbaarse koning was, hoewel misschien de grootste in de geschiedenis van Europa na Alexander en Cesar, zodat wij het van hem kunnen begrijpen, dat hij een groot rijk probeerde bijeen te brengen en te bevestigen. Maar hij was onkundig en bijgelovig in goddelijke zaken, al was zijn gemoed godsdienstig gestemd. Hierop werkte de paus in en deed hem geloven dat een machtige en rijke kerk een machtige en rijke staat zou maken; en dat, als hij de hemel behagen en het eeuwige leven winnen wilde, de harmonische eenheid van kerk en staat de grondslag moest vormen van al zijn regeringsontwerpen. Persoonlijk beminde hij Hadrianus, gewillig gaf hij aan zijn oproep gehoor, nam zijn raad aan, en weende toen hij zijn dood vernam, die plaats vond op 29 december van het jaar 795, na de ongewoon lange regering van meer dan drie-en-twintig jaren. Misschien doorzag hij enkele malen het eigenlijke doel van de pausen; maar sterk in het vertrouwen op eigen macht, liet hij zulke dingen doorgaan zonder die wantrouwige vrees, die een zwakkere geest kwellen moet. NOTEN BEWERKER:
* Was ruwweg het gebied ten noorden van de Donau en ten oosten en noorden van de Rijn (met nog een gedeelte ten westen van de Rijn), waar de Germaanse stammen woonden.
** Het begrip leenstelsel of leenwezen, ook wel feodaal stelsel of de feodaliteit, is een bestuursvorm waarbij de leenheer zich van de persoonlijke afhankelijkheid van zijn vazallen of leenmannen verzekerde door het uitgeven van lenen. {Wikipedia}
Wordt D.V. vervolgd. Oorspronkelijke titel: Church History Vertaald uit het Engels door H.J. Lemkes In boekvorm verkrijgbaar bij: Stichting “Uit het Woord de Waarheid”, Postbus 260, 7120 AG Aalten
Geplaatst in: Christendom, Gemeente
© Frisse Wateren, FW