Deel 1: 32-814 n. Christus
Hoofdstuk 12 (vervolg)
DE INWENDIGE GESCHIEDENIS VAN DE KERK
Arcadius en Honorius
Theodosius de Groote liet twee zonen na: Arcadius, oud achttien jaar en Honorius, niet ouder dan elf. De oudste volgde op in de soevereiniteit over het Oosten; de jongste in die over het Westen. Niets kan treffender zijn of meer geschikt om ons medelijden op te wekken, dan de toestand van de Romeinse wereld op dat ogenblik. Twee keizers, die zó zwak waren, dat zij het bestuur van de openbare aangelegenheden niet mochten te leiden, en het gehele rijk in een toestand van gevaar en onrust uit hoofde van de invallen van de Gothen. Hierin was de hand van de Heer zichtbaar. Waar was nu het genie, de roem en de macht van Rome gebleven? Met Theodosius waren zij vergaan. Terwijl het rijk de voorzichtigheid, de krijgsbekwaamheid en de gaven van een Constantijn nodig had, werd het geregeerd door twee vorsten, die als onnozel bekend stonden. In de voorzienigheid van God waren de dagen van Rome geteld, en snel zou het afgesneden worden.
De bekwame generaal Stilico, Rome’s enige hoop, werd spoedig na de dood van Theodosius vermoord, en gans Italië lag bloot voor de barbaren. De Gothen hadden moeten bukken voor de wapens en vooral voor het beleid van Theodosius; maar reeds de tijding van zijn dood was genoeg om hen tot opstand en wraakoefening op te jagen. De beroemde Alarik, hun listige en bekwame aanvoerder, wachtte slechts op een gunstige gelegenheid ter volvoering van een plan, grootser en dapperder dan ooit opgekomen was in het brein van enige vijand van Rome sedert de tijd van Hannibal. Wij twijfelen niet, of hij was het werktuig, waardoor God Zijn rechtvaardige oordelen bracht over een volk, dat de Heer van de heerlijkheid gekruisigd, Zijn apostelen gedood, en zich met het bloed van Zijn heiligen bevlekt had. Bijzonderheden moeten wij overlaten aan de gewone historieschrijver van Rome’s vernedering en val; maar wij stippen hier aan, dat Alarik gevolgd werd, niet alleen door de Gothen, maar door volksstammen van alle rassen en benamingen. De woede van de woestijnbewoners werd nu uitgegoten over de heerseres en verleidster van de wereld. Zonder tegenstand voerde Alarik zijn strijdkrachten Griekenland binnen, verwoestte zijn vruchtbare velden, plunderde Athene, Korinthe, Argos, Sparta, en belegerde en vernielde wat de trotse naam voerde van “de eeuwige stad”. Zes dagen lang werd Rome overgegeven aan meedogenloze slachting en plundering; en terwijl de schuldige, de vervloekte stad aldus viel onder de roede van het oordeel van God, was er geen hand om te helpen, geen oog om haar lot te bewenen. Italië, Gallië, Spanje, de rijkste gewesten van Europa werden te vuur en te zwaard verwoest door de onmiddellijke opvolgers van Alarik, vooral Attila; en nieuwe koninkrijken werden opgericht door de barbaren. Zo eindigt, met het jaar 478 na Christus, de geschiedenis van het vierde grote wereldrijk, na ruim twaalf eeuwen te hebben bestaan.
Theodorik, koning van de Ostrogothen, een vorst, die evenzeer in de kunst van oorlog voeren als van regeren uitmuntte, bracht een tijd van vrede en voorspoed weer, vaagde alle sporen van de keizerlijke regering weg, en maakte Italië tot een koninkrijk.
Beschouwingen over de val van Rome
De christelijke lezer, die het einde van het westerse rijk en de verdeling van zijn gebied onder de verschillende barbaarse horden overdenkt, heeft het voorrecht daarin de vervulling en overeenstemming van de Heilige Schriften, het opperbestuur van God en de uitvoering van Zijn voornemens te aanschouwen. Wij kunnen ook tranen van medelijden storten over de ellendigheden van onze misleide evenmensen. Dit zou niets meer zijn dan het tedere medelijden van Hem, die weende over Jeruzalem. Het is onze roeping de geschiedenis te lezen bij het veilig licht van de Schrift, niet, zoals wel beproefd wordt, de Schrift bij het onveilige licht van de geschiedenis. Zo kunnen wij gelukkig zijn in de tegenwoordigheid van God met de opengeslagen geschiedboeken voor ons, en zal ons geloof versterkt worden door de scherpe tegenstelling tussen het koninkrijk van God en alle aardse heerlijkheid. “Laten wij daarom, omdat wij een onwankelbaar Koninkrijk ontvangen, aan de genade vasthouden en daardoor God dienen op een Hem welgevallige wijze, met ontzag en eerbied (Hebr 12:28). De meerderheid van het christendom boven de machtigste heidense instellingen was nu in het licht gesteld. Toen de overstelpende oordelen van God op Italië neervielen, en de ijzeren staf van het keizerrijk verbraken, leed de gemeente geen schade. Zij was veeleer beschut en het middel om anderen te beschermen, dan aan gevaar blootgesteld. Gelijk de ark, die boven de sombere wateren van de zondvloed zich verhief, bleef de gemeente bevrijd tegen de woestheid van de invallers. Er was geen voorbeeld dat de barbaren de oude godsdienst van Griekenland of Rome omhelsden. Zij bleven gehecht aan de bijgelovigheden van hun voorvaderen, of namen de een of andere vorm van het christendom over. Te midden van de schokkingen van de aarde, het opkomen en de val van de koninkrijken, bestaat er voor de zondaar geen veilig fundament, dan alleen de Rots der eeuwen, de opgestane en verheerlijkte Christus van God. “Welzalig allen die tot Hem de toevlucht nemen!” (Ps. 2:12). De Heer zorgde voor de veiligheid van de Zijnen door eerst hen te bekeren, die het rijk omver wierpen.
De bekering van de Barbaren
Onder de regering van Galliënus, omstreeks het jaar 268, was een groot aantal plattelandbewoners door de Gothische horden in gevangenschap gevoerd; velen van deze gevangenen waren christen, enkelen zelfs behoorden tot de geestelijke stand. Zij werden door hun bezitters als slaven verspreid in de dorpen; maar de Heer liet hen dienst doen, als zendelingen. Zij predikten het evangelie aan de Barbaarse volken, en menigten werden bekeerd. Hun groot aantal en de orde, die onder hen heerste, kan men afleiden uit het feit, dat zij op het concilie van Nicéa vertegenwoordigd waren door een bisschop, Theófilus genaamd.
Ulfilas, gewoonlijk de apostel van de Gothen genoemd, heeft de dankbare vermelding van het nageslacht, maar vooral van de christenen, verdiend. Omtrent het midden van de vierde eeuw vond hij een letterschrift uit, en vertaalde de Heilige Schrift in de Gothische taal, met uitzondering van de boeken van Samuël en van de Koningen, uit vrees dat hun krijgsverhalen te veel verwantschap zouden ontmoeten in de aangeboren woeste aard van de Gothen. In de aanvang schijnen zij eenvoudig en rechtzinnig in hun geloof te zijn geweest; maar daarna werden zij zeer besmet door het Arianisme, vooral nadat de Ariaanse kerkdienaars, die door Theodosius waren uitgeworpen, ijverig onder hen waren gaan arbeiden.
Alarik en zijn Gothen waren belijders van het Christendom; zij richtten hun wraak tegen de heidense tempels, maar toonden grote eerbied voor de christelijke kerken. Dit was de bijzondere ontferming van God jegens de Zijnen, van wie grote getallen in de kerkgebouwen vluchtten, waar zij een schuilplaats vonden. Het ernstige geloof en de onvermoeibare ijver van Ulfilas, tegelijk met zijn onberispelijk leven, hadden hem de liefde en het vertrouwen van het volk verworven. Zij namen gelovig de leer van het evangelie aan, die hij predikte en in praktijk bracht, zodat de eerste overweldigers van het rijk vooraf in hun eigen land geleerd hadden de godsdienst van de overwonnenen te belijden of ten minste te eerbiedigen. En hierin zien wij de vervulling van de woorden van de apostel, dat het evangelie “een kracht van God is tot zaligheid voor ieder die gelooft, eerst voor de Jood, en ook voor de Griek” en wederom: “Ik sta in de schuld bij Grieken en niet-Grieken, bij wijzen en onverstandigen” (Rom. 1:15,14). De geleerde bewoners van het Romeinse rijk en de ruwe Scythen en Germanen werden gelijkelijk gebracht onder de invloed van de reddende kracht van het evangelie.
De bekering van Clovis
Daar men de bekering van Clovis voor de belangrijkste houdt in de vijfde eeuw, wat Europa in het algemeen en de kerk in het bijzonder betreft, moeten wij daarvan enige bijzonderheden geven.
De Franken, een Germaanse volkstam, hadden zich neergezet in het noorden van Frankrijk bij Kamerijk, het meest godsdienstige deel van het land, vermaard door de Relikwieën van Sint Martin van Tours en de fabelachtige deugden van andere heiligen. Clovis was een heiden; maar Clotilda, zijn vrouw, had het algemene geloof omhelsd. Lang had zij bij hem aangedrongen, dat hij een Christen zou worden, maar hij was traag om te geloven. Ten laatste echter, terwijl hij in een gevecht met de Allemannen gewikkeld en in gevaar van zijn leven was, dacht hij aan den God van Clotilda, en bad tot Hem, erkennende, dat zijn oude goden hem in den steek hadden gelaten, en belovende een Christen te worden, als hij de overwinning behaalde. De krijgskans keerde; zijn vijanden werden verslagen; en trouw aan zijn gelofte, liet Clovis op kerstmis van het jaar 496 zich te Rheims door bisschop Remigius dopen. Drieduizend krijgslieden volgden zijn voorbeeld, bereid om dezelfde godsdienst te omhelzen als de koning.
Hier hebben wij een tweede Constantijn. Clovis bevond, dat de belijdenis van het Christendom zijn belangen het meest diende, maar een verandering ten goede in zijn leven kwam er niet door tot stand. Zijn doel was veroveringen te maken; zijn heerszucht was zonder grenzen; zijn daden waren stoutmoedig en wreed. In het begin niet meer dan een Frankisch opperhoofd met een klein gebied, werd hij de stichter van de grote Frankische alleenheerschappij. En uit hoofde van zijn belijdenis van het katholieke geloof en zijn verbond met de Roomse kerkvorst werd hij erkend als de kampvechter voor het Katholicisme en de enige rechtzinnige vorst van het Westen; al de anderen waren Arianen. Alarik, die Rome innam; Genserik, die Afrika veroverde; Theodorik, die koning werd van Italië, en vele van de koningen van Lombardye hadden Ariaanse gevoelens. Hierom ontlenen Frankrijk’s koningen van Clovis de titel van “oudste zoon van de kerk”.
Voor de beoefenaar van de profetie is het belangrijk op te merken, dat in die tijd ten minste vijf of zes Barbaarse koningen in het bezit waren van de Romeinse gewesten, en regeerden over wat het Latijnse rijk geweest was. Maar dit had opgehouden te bestaan. Het was als rijk verdwenen, en moest als zodanig wachten, tot het in latere tijd (Openb. 13,17) naar het woord van de Heer weer te voorschijn komen zou.
Voordat wij de periode van Pergamus afsluiten, is het nodig een kort overzicht te nemen van drie dingen:
de inwendigen toestand van de kerkde Pelagiaanse ende Nestoriaanse strijd.
Kerkelijke gebruiken en plechtigheden
De meer algemene aanneming van het christendom werd, zoals licht te begrijpen is, gevolgd door een toenemende luister bij alles, wat de zogenaamde godsdienstoefeningen betrof. De kerkgebouwen werden kostbaarder ingericht; de dienstdoende geestelijken deden rijkere kleding aan; aan de muziek werd meer zorg besteed; en vele nieuwe plechtigheden werden ingevoerd; terwijl een en ander werd vergoelijkt op dezelfde gronden, die men tegenwoordig daarvoor aanvoert. De bedoeling was het aanbevelen van het evangelie bij de heidenen door plechtigheden, welke die van hun oude godsdienst nog verre overtroffen. Menigten werden toen, zowel als nu, naar de kerk heengetrokken, zonder de minste voldoende kennis van hun nieuwe positie, terwijl hun geest nog vervuld was van heidense begrippen, en verdorven door de heidense zedeloosheid. Het branden van kaarsen bij daglicht, het gebruik van wierook en beelden, het houden van optochten en reinigingen, benevens ontelbare andere dingen, vingen aan in de vierde en vijfde eeuw. Want, zoals Mosheim opmerkt: “Terwijl de welgezindheid van de keizer de christelijke godsdienst zocht te bevorderen, verduisterde de onbezonnen vroomheid van de bisschoppen haar ware natuur, en onderdrukte haar krachten door de vermenigvuldiging van de kerkelijke ceremoniën”.
De verbasterende werking van het ritualisme
De invoering van alle kerkelijke ceremoniën strekt tot aankweking van het bijgeloof en omverwerping van het geloof, stelt puur formalisme in plaats van de leiding van de Heilige Geest; en leert berusten in goede werken met verwerping van het volbrachte werk van Christus. Het Woord van God wordt zodoende praktisch ter zijde gesteld, de Geest van God bedroefd, en het hart blootgesteld aan de invloed van satan. Wanneer het geloof levendig werkzaam is, het Woord van God nauwkeurig wordt opgevolgd, en men zich op de toegezegde leiding van de Trooster verlaat, is de ziel krachtig in het leven van God, en op haar hoede tegen de influisteringen van de vijand. Satan is een scherp opmerker van de verschillende toestanden, die zich zowel in de ziel van het enkele gelovige als in de gehele kerk voordoen. Hij weet, wanneer hij voorspoedig zal zijn in zijn aanslagen tegen de afzonderlijke gelovige of tegen de kerk; hij wacht zijn tijd en zijn gelegenheid af. Zodra hij de geest een verkeerde richting ziet nemen, streelt hij, vleit en prikkelt hij, opdat zijn boze bedoelingen bereikt worden. … Een ernstige waarschuwing voor een ieder van ons.
De Pelagiaanse ketterij
De toestand van de kerk in het begin van de vijfde eeuw gaf de vijand gelegenheid om een nieuwe ketterij in te voeren, die een strijd te voorschijn riep, welke met meer of minder hevigheid tot op de huidige dag heeft aangehouden. Wij bedoelen het Pelagianisme. De grote ketterij van het Arianisme, die tot hiertoe de gemeenten in beroering had gebracht, was ontstaan in het Oosten, en had betrekking op de godheid van Christus. Nu ontstond in het Westen een ketterij, die betrekking had op de toestand van de mens na de val en zijn betrekking tot God. De eerste behelsde een verkeerde voorstelling van de goddelijke Verlosser; de laatste van de verloren zondaar.
Pelagius was een monnik uit het grote klooster van Bangor in Wallis; en waarschijnlijk de eerste Brit, die zich als godgeleerde onderscheidde. Zijn eigenlijke naam was Morgan. Zijn opvolger, Celestius, wordt voorondersteld in Ierland geboren te zijn. Augustinus spreekt over Celestius als een leerling van Pelagius, die hem overtrof in dapperheid, maar minder geslepen was. Deze twee dwaalgeesten brachten een bezoek aan Rome, waar zij vertrouwelijk bekend werden met vele dweepachtig vrome lieden, onder wie zij in het geheim en met omzichtigheid hunne gevoelens verbreidden. Na het beleg in het jaar 410 staken zij over naar Afrika, waar zij meer openlijk voor hunne dwaalbegrippen uitkwamen.
Het blijkt niet, dat Pelagius gedreven werd door enige begeerte om een nieuw leerstelsel te vormen, maar veeleer om te keren wat hij beschouwde als zedelijke vadsigheid en een wereldse geest onder zijn broeders. Hierom hield hij staande, dat de mens in zichzelf de kracht bezat om den wil van God te doen en de hoogste trap van heiligheid te bereiken. In deze richting werden zijn theologische inzichten gevormd en bepaald.
Maar hoe geheel vals zij ook waren, zo moet men ze als overeenstemmende met zijn strenge vroomheid en als natuurlijke vrucht daarvan beschouwen. Daar de Schrift ontegensprekelijk alle goed in den mens aan de genade van God toeschrijft, erkende Pelagius dit ook in zekere eigenaardige zin; maar zijn denkbeelden over de genade van God waren inderdaad niets meer, dan dat zij een uitwendig middel was om de inspanning van de mens tevoorschijn te roepen. Een bijzonder werk van hemelse genade in het hart en de werkingen van den Heilige Geest achtte hij niet noodzakelijk. Dit bracht er hem toe om te leren, dat de zonde van onze eerste ouders alleen hunzelf schade had toegebracht; dat de mens nu geboren wordt even onschuldig als Adam, toen God hem schiep; en dat de mens tegenwoordig nog dezelfde zedelijke kracht en reinheid bezit. Deze leer en wat er mee in verband staat, voornamelijk het denkbeeld van de vrije wil van de mens, “een zuiver vermogen om te kiezen tussen goed en kwaad”, werd door Pelagius en zijn collega Celestius heimelijk verbreid in Rome, Sicilië, Afrika en Palestina; maar, behalve in het Oosten, werden de nieuwe gevoelens algemeen veroordeeld. In Palestina werd Pelagius beschermd door Johannes, bisschop van Jeruzalem, die Pelagius’ leer beschouwde als overeenkomende met de gevoelens van Origenes, aan wie Johannes gehecht was; het gevolg daarvan was dat Pelagius aldaar vrijuit zijn leer verkondigen en discipelen om zich vergaderen kon.
Augustinus en de leer van de genade
Augustinus, de beroemde bisschop van Hippo, het grootste evangelische licht van het Westen, en de invloedrijkste van alle Latijnse schrijvers, begon omstreeks die tijd met zijn pen de leerstellingen van Pelagius en Celestius aan te vallen; en hoofdzakelijk aan hem, als werktuig van God, is het te danken, dat de verbreiding van deze dwaalleer gestuit werd. Door een merkwaardige bekering en diepe ervaringen van de ziel was hij, onder het bestuur van God, tot dit grote werk bekwaam gemaakt. De wijsheid van God wist zo in het verborgen een getuigenis te verwekken tegen Pelagius, en bracht, naar aanleiding van deze ketterij, meer schriftuurlijke denkbeelden omtrent de leer van de genade aan het licht, dan sedert de dagen van de apostelen tot die tijd toe verkondigd waren. De westerse kerken, aangevoerd door Augustinus, gingen gestadig voort de valse leer te bestrijden in conciliën, boeken en brieven. De Galliërs, de Britten en zelfs de inwoners van Palestina door hun kerkvergaderingen, en de keizers door hun wetten en strafbedreigingen onderdrukten grotendeels de twist in zijn aanvang; maar de grondbeginselen van het Pelagianisme bestaan heden nog. In plaats echter van de geschiedenis van deze ketterij van stap tot stap na te gaan, willen wij liever verwijzen naar wat de Schrift leert over de twee hoofdpunten, die bij deze leer betrokken zijn.
Opmerkingen over de toestand van de mens en de genade van God
Indien alleen de menselijke rede spreken zou in deze geloofstwist, kon men aan geen einde komen; maar als het gezag van Gods Woord erkend wordt, is hij spoedig beslecht. Dat er iets goeds is in de gevallen menselijke natuur, en dat de mens, als zodanig, vermag te kiezen wat goed, en te verwerpen wat kwaad is, maakt de wortel uit van het Pelagianisme in zijn verschillende vormen. De volkomen verdorvenheid van de mens wordt er door geloochend, en elke opvatting van de goddelijke genade, die zich niet verdragen kan met de vrije wil van de mens, wordt door het stelsel verworpen. Wat zegt evenwel de Schrift? Een enkele regel van Gods Woord is voldoende voor hem, die dat Woord gelooft, Dit Woord behoort de enige bewijsgrond te zijn voor de leraar, de evangelist en de christen in het algemeen. Tegenover elke tegenstander moeten wij zonder uitzondering het standpunt van het geloof innemen.
In Genesis 6 verklaart God, hoe Hij over de gevallen menselijke natuur oordeelt. “En de HEERE zag dat de slechtheid van de mens op de aarde groot was, en dat al de gedachtespinsels van zijn hart elke dag alleen maar slecht waren” (vs. 5). God kon in de mens niets vinden dan boosheid, en dat elke dag. Wederom lezen wij in hetzelfde hoofdstuk: “Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want alle vlees had een verdorven levenswandel op de aarde” (vs. 12). Niet sommig vlees, let wel, maar alle vlees. Ziedaar het oordeel van God over de natuur; maar terzelfder tijd openbaart Hij zijn soevereine genade, om de geoordeelde mens te redden. Hij voorziet in een ark van de behoudenis, en laat alsdan de vrije uitnodiging horen, “ u moet in de ark gaan, u, uw zonen, uw vrouw en de vrouwen van uw zonen met u” (vs.18). Het kruis is het standvastig getuigenis en de grote voorstelling van de waarheden, die de ark ons leert. Daarin hebben wij, op een wijze als nergens anders, Gods oordeel over de natuur van de mens in al haar boosheid, en tegelijkertijd de openbaring van Zijn liefde en genade in al haar volheid en reddende kracht.
Maar de gehele Schrift leert hetzelfde als Genesis 6 en het kruis van Christus. Neem bijvoorbeeld Romeinen 5 en Efeze 2. In het eerstgenoemde hoofdstuk wordt van ons gezegd, dat wij “krachteloos”, in het laatste, dat wij “dood” waren, dood in misdaden en zonden. De apostel bewijst in een vroeger gedeelte van zijn brief aan de Romeinen heel uitvoerig de verdorvenheid van de mensen en Gods gerechtigheid; hier vinden wij Zijn liefde tentoongespreid in het grote feit van de dood van Christus voor ons. “Want toen wij nog krachteloos waren, is Christus op de bestemde tijd voor goddelozen gestorven” (Rom. 5:6). Wat betekent dit “op de bestemde tijd”? Dat het ten volle bewezen was, dat de mens niet alleen goddeloos, maar ook dat hij zonder kracht was, om iets goeds voor God te doen, noch een enkele stap in de goede richting te zetten. Onder de wet stelde God de mens aan een lange proef bloot; maar om aan zijn treurige toestand als zondaar te ontworstelen, bleek de mens krachteloos. Hoe vernederend, maar hoe heilzaam was de waarheid van God! Het is goed onze verloren toestand te kennen. Hoe onderscheiden van de valse theologie en de verwaande filosofie van de mensen! Maar aan Gods zijde – geprezen zij Zijn naam – bood de toestand van de mens juist de gelegenheid tot het openbaren van Zijn reddende genade. Voor zulke mensen stierf Christus. “God echter bevestigt Zijn liefde voor ons daarin dat Christus voor ons gestorven is toen wij nog zondaars waren” (Rom. 5:8). Nu heeft de mens met God te doen, hetzij in ongeloof ten oordeel, hetzij gelovende ter behoudenis. Een middenweg is er niet. Het meest volledige bewijs van onze verloren toestand en van Gods genadige liefde is, dat toen wij nog zondaars waren, Christus voor ons is gestorven.
In Efeze 2 is niet alleen sprake van het zedelijk verval van de mens, maar van zijn “dood”. En u, “die dood was door de overtredingen en de zonden” (vs. 1), heeft Hij levend gemaakt. In de Romeinenbrief wordt de mens beschouwd als krachteloos, goddeloos, een zondaar en een vijand; hier als zedelijk dood; en dat is de ergste soort van dood, omdat hij juist de bron is van de meest werkzame boosheid. “Waarin u voorheen gewandeld hebt, overeenkomstig het tijdperk van deze wereld, overeenkomstig de wil van de aanvoerder van de macht in de lucht, van de geest die nu werkzaam is in de kinderen van de ongehoorzaamheid” (vs. 2). Welk een weerlegging van het hoog geroemde vrije vermogen om te kiezen tussen goed en kwaad! De zondaar onder de invloed van demonen, een slaaf van de satan! De mens wil nog eerder aannemen, dat hij goddeloos, dan dat hij krachteloos is. Hij roemt zo graag, dat hij zijn eigen opinie heeft, dat hij onafhankelijk is, en voldoende op de hoogte om voor zichzelf een keus te doen in geestelijke dingen.
Het was een van de geliefkoosde stellingen van Pelagius, zo niet het fundament van zijn stelsel zelf, dat, “zoals de mens bekwaamheid heeft om te zondigen, hij evenzeer niet alleen de bekwaamheid bezit om wat goed is te onderscheiden, maar ook de kracht om het te willen en te volbrengen. Dit is de vrijheid van de wil, die een zo wezenlijk bestanddeel van de mens uitmaakt, dat hij die niet verliezen kan”. Wij halen deze valse voorstelling aan, alleen omdat zij het natuurlijk gemoed zo eigen is, en moeilijk om af te leggen, zelfs als wij bekeerd zijn, altijd een grote belemmering uitmakende tegen het werk van Gods genade in de ziel. Omdat de mens dood is in zijn zonden, moet alles van God uitgaan en Gods eigen werk zijn. Er is natuurlijk een groot verschil tussen de ene natuurlijke mens en de andere, wanneer zij beiden “de wil van het vlees en van de gedachten” volbrengen: sommigen zijn welwillend en zedelijk, anderen leven in ruwe, openbare goddeloosheid, enkelen tonen misschien een gevoelig hart. Maar uit welke beweegreden? Ten einde Gods wil te volbrengen? Zeker niet. God bekleedt geen plaats in al hun overleggingen. Zij worden in beweging gezet door de geest van de satan, en door hem voortgedreven volgens de eeuw van deze wereld. “Niemand kan twee heren dienen, want of hij zal de één haten en de ander liefhebben, of hij zal zich aan de één hechten en de ander minachten. U kunt niet God dienen en de mammon” (Matth. 6:24).
Hoe is de mens verantwoordelijk?
Waar dan, zo kan men vragen, en op wat wijze is er plaats voor de verantwoordelijkheid van de mens? Zonder twijfel is de mens verantwoordelijk om te erkennen dat God waarachtig is, en om het goddelijk oordeel over zijn natuur, hoe vernederend dit ook zij, aan te nemen. “Als wij het getuigenis van de mensen aannemen, het getuigenis van God is groter” (1 Joh. 5:9). Bekijk het donkere schilderij, die God van de mens heeft opgehangen, en zeg: Ziedaar mijn beeld, ziedaar wat ik gedaan heb, en wat ik ben. De behoudenis is door het geloof; niet door het willen, kiezen of doen, maar door het geloof. “Want zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft. Want God heeft Zijn Zoon niet in de wereld gezonden opdat Hij de wereld zou veroordelen, maar opdat de wereld door Hem behouden zou worden. Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar wie niet gelooft, is al veroordeeld, omdat hij niet geloofd heeft in de Naam van de eniggeboren Zoon van God. En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en de mensen hebben de duisternis liefgehad, meer dan het licht, want hun werken waren slecht” (Joh. 3:16-19).
Wie moet niet erkennen, dat er verantwoordelijkheid ontstaat ten gevolge van deze tentoonspreiding van goddelijke liefde in Christus, een verantwoordelijkheid van de meest onweersprekelijke en ernstigste aard? Zo zelfs dat het bewijs beslissend en overtuigend is, zodat hij, die niet gelooft, voor God geoordeeld is. Let wel, de zaak is niet zo, dat zij geen vergeving kunnen vinden, maar dat zij de duisternis liever hebben dan het licht, om te kunnen voortgaan met zonde te bedrijven. Dit is het, wat voor God hun schuld uitmaakt, en kon er bij mogelijkheid een rechtvaardiger of redelijker grond tot hun veroordeling bestaan? Onmogelijk! Moge het alle lezers ten deel vallen zich te buigen voor de vernederende uitspraak van de Schrift omtrent onze natuur, en het standpunt van de verloren zondaar in te nemen voor God. Dan zal de God van alle genade en barmhartigheid ons tegemoet komen in de grootheid van Zijn liefde, en ons zegenen met alles, wat door de Heiland voor verlorenen is aangebracht.
De Nestorianen
Daar de sekte van de Nestorianen een belangrijke plaats in de geschiedenis van de kerk inneemt, moeten wij haar ontstaan in het kort meedelen. Soms worden zij Syriërs genoemd, omdat hun stichter een Syriër was. Zij zijn tegenwoordig in Syrië nog in grote getale aanwezig, en staan daar aanhoudend bloot voor de aanvallen der roofzuchtige volksstammen. Duizenden Nestorianen in de gebergten van Koerdistan, zowel mannen en vrouwen als kinderen, werden in 1834 vermoord, en hun dorpen verwoest door de Koerden. Sinds het jaar 1834 is een belangrijke zending onder hen gevestigd door de Amerikaanse Raad van buitenlandse zendingen.
Nestorius, een Syrische monnik, werd oudste van de gemeente te Antiochië. Uit hoofde van de strengheid van zijn leefwijze en de indruk makende gloed van zijn prediking werd hij geacht en beroemd. Hij trok een groot en aandachtig gehoor tot zich, en werd spoedig de lieveling van het volk. In het jaar 428 werd hij gewijd tot patriarch van Constantinopel. Maar de kloostertucht was geen geschikte voorbereiding geweest tot een zo belangrijke openbare betrekking. Zodra hij tot dit hoge ambt verkoren werd, of hij begon een onmatige ijver ten toon te spreiden tegen de verschllende soorten van ketters, waarbij hij meer de bijgelovigheid van de monnik dan de zachtmoedigheid van de Christen openbaarde. In zijn inwijdingsrede, toen hij keizer Theodosius de Jongere toesprak, uitte hij deze hevige woorden: “Geef mij een land gereinigd van alle ketters, en ik zal u in ruil daarvoor de hemel geven. Help mij de ketters ten onder te brengen, en ik zal u helpen de Perzen ten onder te brengen”. Maar niet lang daarna werd Nestorius zelf beschuldigd van ketterij.
De nieuwe patriarch verwezenlijkte weldra zijn oorlogsverklaring tegen de ketters door daden van geweld en vervolging. Hij verwekte beweging onder het volk; de Arianen werden aangevallen, hun vergaderplaats afgebrand, en andere sekten vervolgd. Dergelijke handelingen echter bezorgden aan Nestorius, zelfs onder de rechtzinnigen, een menigte vijanden, die zijn val beraamden en weldra ook volvoerden. Dit geschiedde op de volgende wijze.
Anastasius en de Mariadienst
Anastasius, een oudste, die Nestorius van Antiochië vergezeld had, en zijn vertrouwde vriend was, viel in een openbare rede het gebruik aan van de uitdrukking “moeder Gods”, toegepast op de maagd Maria. De uitdrukking, waartegen hij zich zo hevig verklaarde, had voor zich het gezag van het oude gebruik en van menig persoon, bij het volk in groot aanzien. Nestorius gaf zijn goedkeuring aan de rede, ondersteunde zijn vriend, en verklaarde en verdedigde diens aanval in verschillende toespraken. Velen hadden behagen in deze toespraken, maar anderen werden opgezet tegen Nestorius en zijn vriend; de spanning te Constantinopel was buitengewoon, maar de kreet van “ketterij, ketterij” rees op, en het vuur van een grote en heilloze twist was ontstoken.
Nestorius en zijn tegenstanders
Nooit was er een twist over leerstellingen, waarbij de strijdende partijen zo dicht tot elkander naderden. Beiden ondertekenden de geloofsbelijdenis van Nicea, en beriepen er zich op; beiden geloofden in de volstrekte godheid en de volmaakte mensheid van de Heer Jezus; maar door de vijanden van Nestorius, vooral door Cyrillus, werd beweerd, dat hij in zijn verwerpen van de uitdrukking “moeder Gods” niet zuiver was in de leer van de menswording. De bedoeling of strekking van de betwiste uitdrukking, die door de leraars uit de vorige eeuw al gebruikt werd, was niet om aan te duiden, dat de maagd Maria de goddelijke natuur aan de Heiland meedeelde, maar om de vereniging van de godheid en mensheid in één Persoon te bevestigen: het kind dat geboren, de zoon die gegeven was, was: God mens geworden. Nestorius werd beschuldigd, dat hij alleen de mensheid van de Verlosser leerde, en dat de Geest in Hem zou wonen, alleen nadat Hij mens geworden was, zoals van ouds ook in de profeten. Maar Nestorius verklaarde zich, zolang hij leefde, uitdrukkelijk tegen dergelijke gevoelens. Ook blijkt het niet, dat zulke dingen ooit rechtstreeks door hem geleerd zijn; maar zijn vijanden trokken deze conclusie uit zijn verwerping van de benaming “moeder Gods”, en uit enkele onbedachtzame en dubbelzinnige bewoordingen, die hij bezigde in zijn openbare redevoeringen over dit onderwerp.
Cyrillus
Cyrillus, bisschop van Alexandrië, treedt, in de strijd die ontstaan was, op als de grote kampioen voor de rechtzinnige leer. Alle geschiedschrijvers echter komen hierin overeen, dat hij zelf alles behalve rechtzinnig was. Hij wordt beschuldigd dat hij gedreven werd door jaloersheid wegens de toenemende macht van de bisschop van Constantinopel; en van rusteloos, aanmatigend en weinig nauwgezet in zijn handelingen te zijn geweest. Tegen de ketterij was hij even zo hevig als Nestorius zelf. Hij vervolgde de Novatianen, en verdreef de Joden uit Alexandrië. Een oprechte en vrome ijver moge deze hoge kerkvorsten hebben aangedreven; maar in plaats van christelijke omzichtigheid en matiging paarden zij maar al te zeer de boze driften van de menselijke natuur aan hun ketterjacht.
Cyrillus werd het eerst in de twist betrokken, omdat hij bevond, dat afschriften predicaties van Nestorius gelezen werden door zijn monniken in Egypte, die daarna de uitdrukking “moeder Gods” niet meer bezigden.
Hij berispte zowel de monniken als Nestorius; en kreet de nieuwigheid voor ketterij uit. Alle partijen waren weldra strijdvaardig, en bittere woorden werden wederzijds gebruikt, die wij nu niet behoeven te herhalen. Het is voldoende te zeggen, dat toen Nestorius bemerkte, dat Cyrillus behendig gezorgd had de invloed van Celestinus, de bisschop van Rome, zich te verzekeren, hij zich beriep op een algemeen concilie. Daar enkelen van zijn tegenstanders al om zulk een vergadering verzocht hadden, gaf keizer Theodosius bevel tot het houden daarvan te Efeze, waar dan ook in juni 431 de derde algemene kerkvergadering plaats vond. Cyrillus, uit kracht van de waardigheid van zijn bisschopszetel, fungeerde als voorzitter. De vergadering keerde zich tegen Nestorius. Hij werd veroordeeld als schuldig aan lastering, van de bisschoppelijke waardigheid beroofd, van elke priesterlijke bediening ontzet, en in ballingschap gezonden, waarin hij ook in het jaar 450 stierf.
Ongeveer tweehonderd bisschoppen tekenden het vonnis tegen Nestorius; toch betwijfelen de meeste historieschrijvers, of hij werkelijk de dwalingen leerde, waarvan hij beticht werd. Wel stemmen allen hierin overeen, dat hij overijld en ongematigd was in zijn taal, ingenomen met zijn eigen welsprekendheid, de geschriften van de vroegste kerkvaders minachtende, en gereed om ketterij te zien in elke afwijking van de dogmatische schrijfstijl, waaraan hij van zijn jeugd af gewend was. Het is ecter toch moeilijk uit te maken, wie de hoofdbewerker was van den groten strijd, Cyrillus of Nestorius.
Het einde van het tijdvak van Pergamus
Het concilie van Efeze was ver van een eind te maken aan deze treurige twisten. In plaats van de vrede in de kerk te herstellen, vermeerderde het veeleer haar verwarring. Johannes, bisschop van Antiochië, en andere oosterse prelaten oordeelden, dat Cyrillus en zijn vrienden zeer oneerlijk en veel te haastig gehandeld hadden in de zaak van Nestorius. Hieruit ontstond een nieuwe strijd, waaruit wederom een nieuwe ketterij – het Eutychianisme – voortkwam, welke nagenoeg twintig jaren veel onrust verwekte in de oosterse kerken.Eutyches, abt van een klooster in Constantinopel, verviel, in de hevigheid van zijn oppositie tegen het Nestorianisme, in het tegenovergestelde uiterste. Hij werd beschuldigd van onzuiverheid in de leer van de menswording, en als een ketter aangewezen. Een nieuw concilie kwam hieruit voort, dat in 451 te Calcedon gehouden, en de vierde algemene kerkvergadering genoemd werd. In bijzonderheden over al deze plaatselijke twisten kunnen wij, binnen ons bestek, niet treden. Wij geven die alleen, wanneer de namen van de personen gelijkluidend zijn geworden met de gevoelens, die zij voorstonden, zoals Arius, Pelagius, enzovoorts, of wanneer de gebeurtenissen, bijvoorbeeld de grote vervolgingen, aanspraak maken op de sympathie van de kerk in alle eeuwen.Wij komen nu langzamerhand tot de toenemende macht en de hoge aanmatiging van de kerk van Rome. In Leo de Groote kunnen wij het einde van de periode van Pergamus waarnemen, zowel als het begin van de kerkelijke staat. Eerst echter willen wij een blik slaan op onze goddelijke reiskaart – de profetische geschiedenis van de kerk gedurende deze duistere en stormachtige tijden.
Wordt D.V. vervolgd.
Oorspronkelijke titel: Church History
Vertaald uit het Engels door H.J. Lemkes
In boekvorm verkrijgbaar bij:
Stichting “Uit het Woord de Waarheid”, Postbus 260, 7120 AG Aalten
Geplaatst in: Christendom, Gemeente
© Frisse Wateren, FW