Deel 1: 32-814 n. Christus
Hoofdstuk 12 (vervolg)
DE INWENDIGE GESCHIEDENIS VAN DE KERK
OPMERKINGEN OVER DE GESCHIEDENIS VAN DE KINDERDOOP
Wij menen genoeg voor ons doel gezegd te hebben over dit onderwerp. De lezer bezit nu de uitspraken van de meest betrouwbare getuigen uit de eerste twee eeuwen van de geschiedenis van die doop. De toepassing van de doop op kinderen schijnt haar ontstaan te danken en al haar wonderbare invloed ontleend te hebben aan een verkeerde uitlegging van Johannes 3 vers 5: “Als iemand niet geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk van God niet binnengaan”. Uit deze tekst wilde men bewijzen, dat de doop noodzakelijk was tot behoudenis en tot genot van al de zegeningen van de genade. De kracht van Christus’ bloed, de reinigende invloed van het Woord van God en de werking van de Heilige Geest werden allen toegeschreven aan het passend gebruik van de doop. En moet het ons dan verwonderen, als wij zien, welke hoge plaats de doop innam onder de Christenheid gedurende de verlopen zestienhonderd jaren, en welk een machtige invloed hij uitoefende op aanzienlijken en geringen, op jongeren en ouderen, al gelooft niet een ieder, hoofd voor hoofd, aan de wedergeboorte door de doop?
De vroegste Christenen, zonder een enkele uitzondering, leren dat deze woorden van de Heer betrekking hebben op de doop. Dr. Wall gelooft, dat Calvijn de eerste was, die ooit tegen bedoelde tekstverklaring opkwam, of weigerde ze aan te nemen, als lerende de noodzakelijkheid van de doop tot behoudenis. Indien dit alles zo is, dan hebben wij het bewijs, dat het groot kerkelijk stelsel, dat uit de doop verrees, gegrond is op een verkeerde tekstverklaring. De Roomse, de Lutherse, de Episcopaalse kerk gaan voort de kerkvaders na te volgen in deze verkeerde toepassing van de waarheid. “Zal”, zegt Hooker, met het oog op Calvijn’s nieuwe verklaring van Johannes 3 vers 5, “hetgeen altijd deze en geen andere uitlegging gehad heeft, dan nu onkenbaar gemaakt worden met het siersel van de nieuwigheid? God wil dat de doop zal genomen worden, niet alleen als een teken van hetgeen wij ontvangen, maar ook als een middel, waardoor wij genade bekomen”.
Calvijn leerde, dat de zegeningen van de doop beperkt waren tot de kinderen van de uitverkorenen, en voerde dus het denkbeeld in van een erfelijk Christendom. De Gereformeerde kerk volgt Calvijn; en, als vrucht van zijn onderwijs, geeft de besnijdenis zowel de bevoegdheid als de regel aan voor het dopen van kinderen. Maar omdat op Johannes 3 vers 5 zoveel gebouwd is, wensen misschien enkele lezers te weten, wat wij voor de ware verklaring van deze plaats houden.
WAT LEERT ONS JOHANNES 3 VERS 5?
De uitdrukking “geboren uit water” slaat, zoals wij geloven, geenszins op de doop. De nieuwe geboorte is het onderwerp, dat de Heer behandelt. Zonder haar kan geen mens het koninkrijk van God zien noch ingaan. Dat koninkrijk was nog niet zichtbaar – “niet met uiterlijk vertoon” – gekomen, maar het was daar, onder hen, als de nieuwe kring, waar binnen God Zijn macht en zegeningen ontvouwde. Het vlees kan zelfs dit koninkrijk niet opmerken. Christus was niet gekomen om het vlees te onderrichten en te verbeteren, zoals Nicodemus scheen te denken; maar om de mens deelgenoot te maken van de goddelijke natuur, die meegedeeld wordt door de Geest. Geen louter uitwendige instelling verleent toegang tot het koninkrijk. Er moet een nieuwe natuur of leven zijn, passende bij de nieuwe orde van zaken. “Jezus antwoordde en zei tegen hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als iemand niet opnieuw geboren wordt, kan hij het Koninkrijk van God niet zien” (vs. 3). Daarna toont de Heer aan Nicodemus de enige weg om in het koninkrijk in te gaan. “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als iemand niet geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk van God niet binnengaan (vs. 5)”. Water wordt hier gebruikt als het zinnebeeld van de reinigende kracht van het Woord van God of de waarheid, zoals Petrus zegt: “Nu u dan uw zielen gereinigd hebt in de gehoorzaamheid aan de waarheid” en “u, die opnieuw geboren bent, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende Woord van God” (zie: 1 Petr. 1:22-23).
Johannes 3 vers 5 bedoelt klaarblijkelijk de toepassing van het Woord van God door de kracht van de Geest, werkende op het hart en geweten, de overleggingen en daden, en aldus aanbrengende een nieuw leven uit God, waardoor wij bezitten Zijn zin en Zijn gedachten. De volgende teksten maken dit nog duidelijker. “Overeenkomstig Zijn wil heeft Hij ons gebaard door het Woord van de waarheid, opdat wij in zeker opzicht eerstelingen van Zijn schepselen zouden zijn” (Jak. 1:18). “opdat Hij haar zou heiligen, door haar te reinigen met het waterbad door het Woord” (Ef. 5:26). “U bent al rein vanwege het woord dat Ik tot u gesproken heb” (Joh. 15:3). Hier is sprake van de zedelijke reiniging van de ziel als gevolg van de toepassing door de Geest van het Woord, dat alles oordeelt, en in ons werkt nieuwe gedachten en genegenheden, passend voor de tegenwoordigheid en heerlijkheid van God.
Wij zien daarom geen zinspeling op de doop in Johannes 3 vers 5. De doop deelt niets mee. Ook is volgens de Brieven, de doop het teken van de dood, en niet van het geven van het leven, gelijk de kerkvaders dit laatste eenstemmig beweren. “Of weet u niet”, zegt Paulus, “dat wij allen die in Christus Jezus gedoopt zijn, in Zijn dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood” (Rom. 6:3-4; zie ook Kol. 2:12; 1 Petr. 3:21-22). Bovendien is het een uitgemaakte zaak, dat Nicodemus met geen mogelijkheid iets kan geweten hebben van de eigenlijke, christelijke doop, daar hij pas door onze Heer is ingesteld, nadat Hij uit de doden was opgestaan.
DE NIEUWERE VOORSTANDERS VAN DE KINDERDOOP
De kerk van Rome en allen die de kerkvaders volgen, erkennen, dat de oorsprong van hun handeling in de overlevering ligt. Maar er zijn in onze dagen, van de tijd van de Hervorming af, velen die het dopen van kinderen op de schriften van het Nieuwe Testament gronden. De mannen van de Hervorming en later de Puriteinen poogden bijbelteksten te vinden voor hetgeen de kerk van Rome altijd als overlevering geloofd had. De volgende plaatsen uit de Schrift zijn de voornaamste, waar zij naar verwijzen: “Laat de kinderen bij Mij komen en verhinder hen niet, want voor zulke mensen is het Koninkrijk van God” … Anders waren immers uw kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig” … “Want voor u is de belofte en voor uw kinderen” … “maar voed hen op in de onderwijzing en de terechtwijzing van de Heere”. Menigeen haalt zijn bewijzen voornamelijk uit het dopen van gehele huisgezinnen (Hand. 16) en uit het verbond met Abraham (Gen. 17). [Zie Markus 10:14; 1 Korinthe 7:14; Handelingen 2:39 ; Efeze 6:4].
De tegenstanders van de kinderdoop, of de Baptisten, zoals zij zichzelf noemen, houden vol, dat in al de verwijzingen naar de doop in de geschriften van de apostelen, hij onveranderlijk verbonden voorkomt met het geloof in het evangelie; en dat dergelijke uitdrukkingen, als “met hem begraven door de doop” en “één plant in de gelijkmaking van Zijn dood” enzovoorts, de noodzakelijkheid aanduiden dat de aldus gedoopte persoon door het geloof deel heeft aan Christus. En verder dat, daar de doop een instelling van Christus is, hij uitdrukkelijk moet toegediend worden op dezelfde wijze als Christus die ingesteld heeft. Alleen de Heilige Schrift, zeggen zij, moet de onmiddellijke grondslag uitmaken van ons geloof en onze praktijk in goddelijke zaken. En omdat tot het wezen van de doop zelf een voorwerp nodig is, waaraan hij terecht toegediend kan worden; en een wijze van toediening, zonder welke hij alleen in de menselijke verbeelding bestaat, ook tot dat wezen van de doop zelf onafscheidelijk behoort, zijn dus deze dingen even noodzakelijk als het dopen zelf. Hieruit volgt, dat de ware voorwerpen (dat zijn alleen zij, die belijden te geloven) en de ware wijze van toediening (dat is de indompeling alleen) noodzakelijk behoren tot de ware, christelijke doop.
DE OORSPRONG VAN HET DEELNEMEN DOOR KINDEREN AAN HET AVONDMAAL VAN DE HEER
Wanneer het bijgeloof over het algemeen de plaats inneemt van het geloof, en menselijke begrippen de plaats vervullen van het Woord van God, waartoe kunnen dan zelfs ernstige en ontwikkelde mensen niet verleid worden! Augustinus drong sterk aan op het deelnemen door kinderen aan het avondmaal van de Heer!! Maar dit was niet meer dan een noodzakelijk gevolg van het dopen van de kinderen. De kerkvaders beweerden dat de genade van God, verleend aan de dopelingen, zonder mate gegeven werd, zowel als zonder enige beperking van leeftijd. Hierom, zo redeneerden zij, mocht zonder enige hinder het avondmaal van de Heer toegediend worden aan allen die gedoopt waren, zowel kinderen als volwassenen. Vele eeuwen hield deze gewoonte stand; in de Griekse kerk bestaat zij nog; maar wij onthouden ons van bijzonderheden. De ware, geestelijke opvatting en bedoeling van het avondmaal van de Heer geraakte grotendeels verloren; en de meest bijgelovige verering werd toegebracht aan de uitwendige tekenen van de instelling.
DE TOESTAND EN HET KARAKTER VAN DE GEESTELIJKEN
Als wij de inwendige geschiedenis van de kerk gedurende de vierde eeuw nagaan, dringen zich ontelbare onderwerpen aan ons op, die een korte beschouwing vragen; maar wij kunnen alleen ons ophouden bij die, welke kenmerkend zijn voor het tijdvak. De veranderde positie van de geestelijken is van groot belang, en bevat de verklaring van menige verandering, die door hen werd ingevoerd. Van Constantijns’ tijd verkregen zij, die in de christelijke bediening waren, een nieuwe maatschappelijke positie met zekere wereldlijke voordelen. Hierdoor voegde zich menigeen bij hen uit de meest onwaardige beweegreden. En deze onheilige vermenging oefende de treurigste invloed uit op de gehele kerk. Onophoudelijk ontdekken wij in de kerk zelf de hoogmoed, de aanmatiging, de weelderigheid en inbeelding van de geestelijke stand in het algemeen. Zo wordt gezegd, dat Martin van Tours, toen hij aan het hof van Maximus vertoefde, aan de keizerin vergunde hem te bedienen aan tafel; en dat toen de keizer wenste, dat de bisschop eerst mocht drinken, verwachtende dat hij daarna de beker zou krijgen, Martin deze aan zijn eigen kapelaan toereikte, daar deze een hogere rang bekleedde dan enig aards potentaat. Deze enkele omstandigheid toont ons, waar de geestelijkheid toen stond, wat zij dacht van zichzelf en van geestelijke waardigheid tegenover de wereldlijke stand.
DE OORSPRONG EN TOENAME VAN HET MONNIKENDOM
Alvorens wij tot het tijdvak van de gemeente van Thyatira overgaan, kan het goed zijn de opkomst van de afzondering, ten einde zich met boetedoening en bespiegeling bezig te houden, aan te wijzen. De invloed van het kluizenaars en kloosterleven was in de middeleeuwen op al de westerse kerken zeer groot. Laten we tot de oorsprong daarvan teruggaan.
Terwijl omstreeks het jaar 251 de vervolging onder keizer Decius hevig woedde, begaven vele Christenen zich in vrijwillige ballingschap. Onder hen bevond zich een jongeman, Paulus genaamd, uit Alexandrië, die zijn verblijf koos in de woestijn van Opper-Egypte. Langzamerhand geraakte hij gehecht aan de manier van leven, die hij uit nooddwang had aangenomen, en verwierf hij een naam als de eerste christelijke kluizenaar.
Antonius, die beschouwd wordt als de vader van het kloosterleven, was geboren te Coma in Opper-Egypte, omstreeks het jaar 251. Als knaap en jongeling was hij nadenkend, ernstig en teruggetrokken. Wereldse geleerdheid boezemde hem niet veel belangstelling in, maar de kennis van goddelijke dingen jaagde hij vurig na. Nog voordat hij de leeftijd van negentien jaren bereikt had, verloor hij zijn ouders, en kwam hij in het bezit van een groot vermogen. Terwijl hij eens in de kerk was, werd de geschiedenis van de rijke jongeling voor de gemeente gelezen. Antonius nam de woorden van de Heer op, als uit de hemel tot hemzelf gericht. “Verkoop al wat u hebt en deel het uit onder de armen en u zult een schat hebben in de hemel. En kom dan en volg Mij” (Luk. 18:22). Onmiddellijk deed hij zijn landerijen over aan de inwoners van zijn dorp, maakte zijn overige bezittingen te gelde, en gaf alles aan de armen, behalve een klein deel, dat hij bewaarde om zijn enige zuster te onderhouden. Bij een andere gelegenheid maakten de woorden van de Heer: “Wees dan niet bezorgd over de dag van morgen” (Matth. 6:34) een diepe indruk op hem, en daar hij ze letterlijk opvatte, deelde hij het overschot van zijn bezittingen uit, plaatste zijn zuster in een gezelschap van vrome maagden, opdat hij van elke zorg betreffende de aardse dingen ontslagen mocht zijn, en ging een leven leiden van strenge boete.
Antonius bezocht, zoals men verhaalt, Paulus, de kluizenaar, en al de vermaardste boetelingen van wie hij hoorde, trachtende van elk van hun de deugd, waarin hij uitmuntte, af te kijken, en die alle tezamen in zich te verenigen. Hij sloot zich op in een grafspelonk, waarin hij tien jaren verbleef. Door buitensporig vasten, uitputting en overspannen verbeelding waande hij zich bezeten door boze geesten, tegen welke hij menige felle strijd te voeren had. Antonius kreeg een naam. Velen bezochten de ongewone plaats, waar hij zich ophield, in de hoop hem te zien of het verhaal te vernemen van zijn strijd met de machten van de duisternis. Maar hij verliet zijn grafplaats en ging de twintig volgende jaren doorbrengen in een verwoest kasteel dicht bij de Rode Zee. Hij verdubbelde zijn zelfkastijdingen met het doel om de boze geesten te overwinnen, maar dezelfde verzoekingen en bestrijdingen volgden hem.
Hoe vreemd het ook schijnt, deze merkwaardige en misleide man had een oprecht hart voor Christus en ware liefde voor de Zijnen. De vervolging onder Maximus (311) dreef hem uit zijn cel naar de openbare schouwtonelen in Alexandrië. Zijn verschijning werkte machtig. Hij geleidde de slachtoffers, vermaande hen om onwankelbaar vast te houden aan hun belijdenis van Christus, en toonde grote liefde jegens de gelovigen, die in de kerkers en in de mijnen opgesloten waren. Op allerlei wijzen stelde hij zich in gevaar, maar niemand durfde hem aan te tasten. Een soort van onschendbare heiligheid meende men, dat deze bovenaardse, op een geest gelijkende mens omgaf. Toen de hevigheid van de vervolging bedaard was, ontsnapte hij naar een nieuwe eenzame plaats in de zijwand van een hoge berg. Hier bebouwde hij een klein stukje grond. Treurenden kwamen bij hem om vertroost te worden, bekommerden om raad te vragen, vijanden om verzoend te worden. Wonderen werden aan hem toegeschreven; zijn invloed was onbeperkt.
In het jaar 352, toen hij honderd jaar oud was, verscheen hij opnieuw in Alexandrië. Ditmaal was het om de verbreiding van het Arianisme tegen te gaan, en met al zijn invloed het ware, rechtzinnige geloof te verdedigen. Zijn optreden maakte veel sensatie; scharen verdrongen zich om de monnik, de man van God, zoals hij genoemd werd, te zien en te horen prediken. Vele heidenen werden door hem bekeerd tot het Christendom. In de ouderdom van honderd-en-vijf jaar stierf Antonius, slechts weinige dagen vóór Athanasius in 356 een schuilplaats vond onder de monniken van de woestijn.
ANTONIUS’ DEUGDEN EN GEBREKEN
Antonius was zonder enige twijfel eerlijk en oprecht, hoewel geheel misleid door de list van de duivel. In plaats van te handelen volgens het gebod van de Heiland: “Ga heen in heel de wereld, predik het Evangelie aan alle schepselen” (Mark. 16:15), of Zijn voorbeeld te volgen door het land rond te gaan goeddoende, dacht hij een verhevener geestelijkheid te bereiken door zich terug te trekken van de rnensen, en zich over te geven aan een strenge manier van leven en onafgebroken gemeenschap met de hemel. Hij was een Christen, maar zeer onkundig aangaande de aard en het doel van het Christendom. Heiligheid van het vlees was zijn hoofddoel. Daarom liep alles uit op volslagen mislukking, zoals altijd het geval moet zijn, wanneer wij denken, dat er iets goeds is in de menselijke natuur, of pogen in onszelf beter te worden. In plaats van zijn natuur door vasten en nietsdoen te heiligen, merkte hij dat elke boze hartstocht des te meer geprikkeld werd.
“Daarom had hij”, zegt Neander, “in zijn eenzaamheid menige strijd te voeren met gewaarwordingen, die bij een werkzaam leven, dat de oefening van al zijn krachten vereiste, misschien hadden kunnen vermeden worden. De verzoekingen, waarmee hij te strijden had, waren des te veelvuldiger en sterker, naarmate hij meer bezig was met ijdele zelfbeschouwing, met het onderdrukken van de onreine beelden, die voortdurend van de verdorven bodem van zijn hart opstegen, in plaats van zichzelf te vergeten in waardiger bezigheid of in het zien op de eeuwige bron van reinheid en heiligheid. In een later tijdperk met een overtuiging, gegrond op veeljarige ondervinding, erkende hij dit, en zei tot zijn monniken: “Laten wij in onze verbeelding niet bezig houden met spoken te schilderen van boze geesten; laten wij onze gedachten niet in verwarring laten brengen, alsof wij verloren waren. Laat ons integendeel liever ten allen tijde getroost en blij zijn als dezulken, die zijn vrijgekocht; en houden wij in gedachtenis dat de Heer, die de boze geesten overwonnen en te niet gemaakt heeft, met ons is. Is de Heer met ons, dan kan de vijand ons geen kwaad doen. Vinden zij ons verblijd in de Heer, bezig met het overdenken van de toekomstige zaligheid en de dingen van de Heer, wetende dat alles in de hand van de Heer is, en dat geen boze geest de Christen enig leed kan berokkenen, dan wenden zij zich in verlegenheid af van de ziel, die zij door zulke goede gedachten beschermd vinden”.
Uit deze raadgevingen aan zijn monniken is volkomen duidelijk, dat Antonius niet alleen een oprecht Christen was, maar dat hij in die tijd ook een goede kennis bezat van de Heer en van de verlossing, hoewel hij door zijn arglistig hart verkeerd geleid werd. Wij zijn nooit veilig, behalve wanneer wij de rechte lijn van de waarheid van God volgen. Het stelsel, door deze man in zijn valse dromen van heiligheid in het vlees ingevoerd, werd na verloop van tijd juist de broeikas van zedeloosheid en ondeugd. Meer dan duizend jaren hield dit aan; en niet eerder dan in de zestiende eeuw, toen het licht van de gezegende Reformatie zijn stralen wierp op een toneel van de dikste, zedelijke duisternis, kwam de ingekankerde verdorvenheid van het monnikenleven aan de dag. De monniken overdekten toendertijd als zwermen sprinkhanen geheel Europa; zij predikten alom gehoorzaamheid aan de heilige ‘Moederkerk’, eerbetoon aan de heiligen, vooral aan de maagd Maria, de kracht van de reliquien (overblijfsels van heilige personen of zaken), de kwellingen van het vagevuur en de gezegende voordelen van de pauselijke aflaten. Maar toen de monniken tengevolge van de Hervorming hun populariteit en invloed verloren, was een nieuwe instelling nodig om hun plaats te vervullen, en deze werd gevonden in de sociëteit van Jezus (de Jezuïeten), gesticht door Ignatius de Loyola. Maar wij moeten nog een blik werpen in de vroegste geschiedenis van het kloosterleven.
HET EERSTE SAMENWONEN VAN BOETELINGEN
De oorspronkelijke vorm, waarin de geest van boetedoening zich in de christelijke kerk ontwikkelde, was niet door gemeenschappen te stichten, als in latere tijden, maar door het leven in afzondering van enkele personen. Zij meenden ten onrechte een bijzondere roeping te hebben tot het streven naar een hoger christelijk leven; en ten einde deze hogere heiligheid te verwerven, legden zij zich de strengste onthouding op. Zij trokken zich terug naar woestenijen, ten einde zich over te geven aan overpeinzing van goddelijke dingen, en hun gedachten volkomen af te trekken van alle natuurlijke voorwerpen en wat de zinnen streelt. Zowel mannen als vrouwen veronderstelden, dat zij hun lichaam moesten uitmergelen door waken, vasten, arbeid en zelfpijniging. Daar het lichaam beschouwd werd als een onderdrukkende last en hinderpaal voor hun geestelijke inspanningen, wedijverden zij met elkaar, wie het verste zijn zelfkastijdingen kon uitstrekken. Zij leefden volgens de hardste en ongezondste regel, en onthielden zich soms van voedsel en slaap, tot de natuur geheel uitgeput was. De besmetting van deze list van satan verbreidde zich wijd en zijd. De geheimzinnige kluis werd als een plaats van bijzondere heiligheid beschouwd, en bezocht door edelen, geleerden en vromen, die allen begerig waren de heilige man van God hulde te brengen; en zo werd geestelijke hoogmoed gekweekt door de vleierijen van de wereld. Het alleen wonen stond zo hoog aangeschreven, dat velen er toe overgingen als tot een hoogwaardige bezigheid. Later verenigden zij zich tot gemeenschappelijk wonen in bijzondere gebouwen of kloosters.
Pachomius, evenals Antonius die in Opper-Egypte geboren was, werd in de aanvang van de vierde eeuw tot het Christendom bekeerd. Na enige tijd een streng leven geleid te hebben, werd hem in de droom door een engel gezegd, dat hij ver genoeg gevorderd was om anderen te gaan leren. Toen vormde Pachomius een gezelschap op een eiland in, de Nijl. Zo begon het samenwonen van boetelingen. Dit breidde zich uit, zodat, vóór Pachomius stierf, er acht kloosters bestonden met drieduizend monniken. In het begin van de volgende eeuw telde men er niet minder dan vijftienduizend monniken. Zij woonden in cellen voor drie personen, en waren onbepaalde gehoorzaamheid schuldig aan dc bevelen van de ‘abt’ of ‘vader’. Zij droegen een bijzondere kleding, waarvan het voornaamste bestond uit een haren kleed, naar het voorbeeld van Elia, die, met Johannes de doper, beschouwd werd als een model van de kloosterstand. Ontkleden mochten zij zich nooit, zelfs niet om te slapen, dat plaats vond in stoelen van zodanige vorm, dat zij bijna rechtop stonden. Verscheidene malen per dag moesten zij bidden, de vierde en zesde dag van de week vasten, en op sabbat en zondag het avondmaal houden. Hun maaltijd vond zwijgend plaats met hun kappen over het hoofd getrokken, zodat niemand zijn buurman zien kon. Landbouw was hun hoofdbezigheid. Alle goederen hadden zij gemeenschappelijk naar het voorbeeld van de eerste christenen. Pachomius stichtte dergelijke gezelschappen ook voor vrouwen.
DE KLOOSTERS EN DE PAUSEN
Tot nabij het einde van de vijfde eeuw waren de kloosters onder het oppertoezicht van de bisschoppen gesteld; de monniken werden eenvoudig als leken beschouwd, en niet onder de priesterorde gerangschikt. De omstandigheden leidden er echter na verloop van tijd toe, dat de monniken een geestelijk karakter verkregen. Velen van hun hielden zich bezig met het lezen en uitleggen van de Heilige Schrift; en men geloofde van allen, dat zij zich overgegeven hadden om een hoger geestelijk leven aan te kweken, zodat zij in hoge achting stonden, vooral toen zij hun geestelijke functies begonnen uit te oefenen buiten de grenzen van hun kloosters. Er ontstond naijver tussen de bisschoppen en de abten, waarvan het gevolg was, dat de abten, om onafhankelijk te worden van hun geestelijke mededingers, zich er op toe legden om onder de bescherming van de paus te Rome te komen. Het voorstel daartoe werd graag aangenomen, en zeer snel worden mannenkloosters, groot en klein, abdijen, priorijen en nonnenkloosters aan het gezag van de Stoel te Rome onderworpen. Dit was een ontzaglijke stap tot de uitbreiding van de pauselijke macht.
De paus kon nu aan alle kanten een soort van geestelijke politie vestigen, die spionnendienst verrichtte tegenover de bisschoppen zowel als tegenover de wereldlijke overheden. Deze gebeurtenis moet wel opgemerkt worden, als wij de wegen en middelen van de toenemende macht en uiteindelijke opperheerschappij van de Romeinse kerkvoogd nagaan.
Het kloosterleven breidde zich weldra buiten Egypte uit; en al de grote kerkleraren van die tijd, zowel in het Oosten als het Westen, verdedigden de ongehuwde staat en het monnikendom. Hiëronymus in het bijzonder, de geleerdste man van die tijd, wordt beschouwd als vormende de schakel tussen de twee grote afdelingen van de kerk – de Griekse en de Romeinse, of de Oosterse en de Westerse. Hij was het middel om de zaak van het ongehuwde- en kloosterleven krachtig te bevorderen, vooral onder de vrouwen. Vele Romeinse dames van de aanzienlijke stand werden door zijn invloed nonnen. Ambrosius verhief de ongehuwde staat in zijn predikaties zo hemelhoog, dat de moeders in Milaan haar dochters van het bijwonen van die kerkredenen terug hielden; maar menigten van maagden uit andere streken stroomden tot hem, om gewijd te worden tot non. Basilius voerde het kloosterleven in Pontus en Cappadocië in; Martin in Gallië; Augustinus in Afrika; en Chrysostomus werd door de wijsheid van zijn moeder teruggehouden van in zijn jeugd een afgezonderd kluizenaarsleven te gaan leiden in Syrië.
DE OORSPRONG VAN DE NONNENKLOOSTERS
Van de vroegste tijd van de kerkgeschiedenis lezen wij van vrome maagden, die zich tot kuisheid verbonden en zich aan de dienst van Christus toewijdden. Haar godsdienstplichten hadden zij zichzelf opgelegd, zodat zij haar familiebetrekkingen mochten aanhouden, of, zonder ergernis te geven, tot een huwelijk overgaan. Maar de oorsprong van het samenwonen van die vrome maagden wordt toegeschreven aan Pachomius, die ook het monnikenstelsel geregeld had. Vóór zijn dood, die plaats vond omtrent het midden van de vierde eeuw, waren niet minder dan zevenentwintig duizend vrouwelijke personen alleen in Egypte tot het kloosterleven overgegaan. De regels, die hij opstelde voor de nonnenkloosters, waren van dezelfde aard, als waardoor de monniken gebonden waren. Zij leefden uit algemene fondsen, gebruikten een gemeenschappelijk slaapvertrek, en hadden ieder een tafel en een kleerkast. Enerlei godsdienstige oefening was voorgeschreven; dagelijkse matigheid en op zekere tijden het vasten werd streng onder haar gehandhaafd. Handenarbeid werd haar niet minder stipt opgelegd; maar in plaats van, zoals de monniken, akkerwerk te bedrijven, hielden zij zich bezig met het lichtere werk van de naald of het spinnewiel. Door zo talrijke plichten, door zo afwisselende bezigheid verdreven zij de verveling van de dag en de somberheid van het leven in afzondering.
OPMERKINGEN OVER HET BEGINSEL VAN HET KLOOSTERLEVEN
Het is inderdaad treurig te denken aan de vele en ernstige misvattingen, of liever bepaalde dwalingen, van de eerste kerkleraars of kerkvaders, zoals zij gewoonlijk genoemd worden. Het is een feit, dat zij het volk in hun tijd grotelijks op een dwaalspoor voerden, en dat zij door hun geschriften nog immer voortgaan het tegenwoordig geslacht te misleiden. Wie kan de kwade gevolgen opsommen, die hun onderwijs gedurende de laatste veertienhonderd jaren gehad heeft? De verkeerde uitlegging of verkeerde toepassing van het Woord van God is bij deze leidslieden regel; gezonde lering uitzondering. En niettemin maken zij tot op de huidige dag de roem en het gezag uit, waarop een groot deel van de Christenheid zich steeds beroept.
Met betrekking tot het kloosterleven kan ieder, die slechts een gewone kennis van de Schrift bezit, onkunde van de gedachten van God en hun verdraaien van zijn Woord dadelijk ontdekken. Wij worden bijvoorbeeld vermaand”de werkingen van het lichaam te doden, maar nooit om het lichaam zelf te doden. Het lichaam is van de Heer, en wij moeten daar zorg voor dragen. “Weet u niet”, zegt de apostel, “dat uw lichamen leden zijn van Christus?” (1 Kor. 6:15). Zeker, het lichaam moet “bedwongen” en “tot slavernij gebracht” worden, maar dit is de ware weg om voor het lichaam te zorgen (Rom. 8:13; 1 Kor. 6:15; 9:27). Wederom zegt de apostel: “Dood dan uw leden die op de aarde zijn”, terwijl hij dan laat volgen, welke die zijn: “ontucht, onreinheid, hartstocht, kwade begeerte, en de hebzucht, die afgoderij is” (Kol. 3:5). Dit zijn de “werkingen” van het lichaam, die wij te doden hebben in de praktijk, en wel op grond van het feit dat het vlees gedood is aan het kruis. “Maar wie van Christus zijn, hebben het vlees met zijn hartstochten en begeerten gekruisigd” (Gal. 5:24). Let wel: niet niet moeten kruisigen, maar hebben gekruisigd. God heeft het vlees door het kruis weggedaan, en wij moeten het in ons niet laten te voorschijn komen door onszelf te oordelen. Het lichaam daarentegen bekleedt in het nieuwe testament een belangrijke plaats als de tempel van Heilige Geest. De strekking van het kloosterleven is integendeel om het lichaam te doden en het vlees te voeden. “Deze dingen hebben wel een schijnreden van wijsheid, door eigenwillige godsdienst en nederigheid, en verachting van het lichaam, maar ze zijn zonder enige waarde en dienen tot verzadiging van het vlees” (Kol. 2:23).
De kerkvaders hebben voorbijgezien, dat het monnikendom zijn oorsprong vond in de heidense wijsbegeerte en geenszins in het Christendom; maar zij zochten nooit oprecht uit de Heilige Schrift de gedachten van God omtrent deze dingen te weten te komen. Daar zij de volkomen verlorenheid van de mens in het vlees niet begrepen, dachten zij ijdel het vlees te kunnen verbeteren, en werden op talloze wijzen aan het dwalen gebracht, met name wat betreft het werk van Christus, Gods oordeel over het vlees, het ware beginsel van eredienst en van de christelijke bediening over het algemeen.
Omdat wij nu de grondslag hebben zien leggen tot het grote monnikenstelsel, waardoor in de Middeleeuwen zo’n grote invloed werd uitgeoefend, zowel op het Christendom zelf, als op de letterkunde en beschaving, keren wij nu tot onze algemene geschiedenis terug.
Wordt D.V. vervolgd.
Oorspronkelijke titel: Church HistoryVertaald uit het Engels door H.J. Lemkes
In boekvorm verkrijgbaar bij:
Stichting “Uit het Woord de Waarheid”, Postbus 260, 7120 AG Aalten
Geplaatst in: Christendom, Gemeente
© Frisse Wateren, FW