Deel 1: 32-814 n. Christus
Hoofdstuk 12
DE INWENDIGE GESCHIEDENIS VAN DE KERK
De eeuw, die sluit met de dood van Theodosius en Ambrosius, heeft de belangstelling van de christelijke lezer zeer op moeten wekken. De meest gewichtige gebeurtenissen, die met de majesteit en heerlijkheid van God, zowel als met het welzijn van de mensen, in verband stonden, hadden plaats gegrepen. Van 303 tot 313 ging de kerk onder Diocletianus door hare ergste vuurproef. Tien jaar was zij in de vurige oven; doch in plaats van verteerd te worden, zoals haar vijanden tevergeefs hoopten, scheen zij toe te nemen, zowel in aantal als in reinheid en kracht. Aan satan werd toegelaten zijn uiterste pogingen tegen haar in het werk te stellen; en hij stookte de heidense bevolking dermate tegen haar op, dat zij in alle delen van het rijk naar de wapen greep, ten eerste om haar oude veelgodendom te verdedigen, en ten tweede om het Christendom uit te roeien. Zo begon de vierde eeuw met de grote en vreselijke worsteling tussen heidendom en Christendom; en zij eindigde met de val van het eerste en de overwinning van het laatste.
Dit is de uitwendige geschiedenis van de kerk en de vervulling, in zoverre van het woord van de Heere in de brieven aan Smyrna en Pergamus. Doch er zijn andere zaken, die het echt verdienen, dat wij er een weinig bij stilstaan, voordat wij ons met de vijfde eeuw bezighouden; en geen deel van het ruime veld, dat voor ons ligt, maakt groter aanspraak op onze beschouwing, dan de werkkring en invloed van de grote kerkvoogden van het Oosten en het Westen. Het zal ook onze lezers in het oog gevallen zijn, uit de noodzakelijke zinspelingen op de doop, dat de inachtneming van deze instelling een grote plaats innam in de denkbeelden van deze vroege Christenen. Zij geloofden, dat het water van de doop de ziel volkomen rein maakte. Wij achten het dus goed de twee zaken te verbinden door een overzicht van de geschiedenis van de doop te geven, ontleend aan de geschriften van de kerkvaders, hetwelk ons tegelijkertijd gelegenheid zal schenken hun inzichten te leren kennen, niet alleen met betrekking tot de doop, maar ook tot de hoofdwaarheden van het evangelie.
VERSCHILLENDE OPVATTINGEN OMTRENT DE DOOP
In het Nieuwe Testament is een volmaakte overeenstemming op het punt van de doop, zowel wat de leer als wat de praktijk aangaat; en aldoor sinds het begin van de derde eeuw vinden wij in het naam-christendom oneindige afwijkingen daaromtrent. Die met de kerkelijke geschiedenis niet bekend zijn, vragen natuurlijk: Wanneer en waardoor ontstonden dergelijke verschillende opvattingen in de kerk?
Zoals het steeds ons doel geweest is de oorsprong te ontdekken van belangrijke kwesties, die van invloed waren op de vrede en de bloei van de kerk, zullen wij trachten zeer in het kort de oorsprong en de eerste geschiedenis van de kerkelijke doop aan te wijzen. Wij gebruiken hier de uitdrukking “kerkelijk” in tegenstelling met “schriftuurlijk”. Niets bezit goddelijk gezag wat in theorie of praktijk, is ingevoerd na de dagen van de apostelen, die, wat zij leerden of instelden, bij ingeving ontvangen hadden. Zodat niets, dat afwijkt van de instelling van Christus of de praktijk van Zijn apostelen, de naam van “christelijke doop” verdient. Elke afwijking verandert de zaak zelf, en maakt ze tot een andere doop, zoals wij dan ook in de geschiedenis menigerlei doop aantreffen.
Daar wij de geschiedenis van deze afwijkingen en geen weerlegging op het oog hebben, zullen wij ons onthouden onze opinie over de dikwijls behandelde zaak uit te drukken. Gedurende meer dan zestienhonderd jaar is de strijd met grote beslistheid, en door bekwame mannen van beide zijden gevoerd. Geen strijd heeft zó lang in de kerk aangehouden, of is met zulk een vertrouwen van de waarheid aan zijn kant te hebben door beide partijen gevoerd. Daar in de Schrift geen uitdrukkelijke melding van de kinderdoop gemaakt wordt, denken de tegenstanders, dat hun stelling onneembaar is; terwijl de voorstanders even vast geloven, dat uit sommige welbekende teksten mag afgeleid worden, dat hij in de dagen van de apostelen werd toegepast. Omtrent de wijze van toepassing is niet zoveel strijd geweest. De Grieken, Latijnen, Franken en Germanen schijnen te hebben gedoopt bij indompeling. “Baptiso (dopen)”, zegt Luther, “is een Grieks woord, dat in het Latijn kan vertaald worden door mersio (indompelen) … en hoewel onder de meesten van ons deze indompeling in onbruik geraakt is, behoren nochtans zij, die gedoopt worden, geheel onder het water gedompeld en dadelijk er uit opgehaald te worden; uit de woordafleiding, zelfs in de Duitse taal, blijkt dit”. Neander’s getuigenis komt op hetzelfde neer. “De doop werd oorspronkelijk bij indompeling toegediend; en vele vergelijkingen van Paulus wijzen op deze vorm van toediening. De indompeling is een zinnebeeld van de dood, van het begraven worden met Christus. Het komen uit het water een zinnebeeld van het opstaan met Christus; en beiden te samen genomen, stellen de tweede geboorte, de dood van de oude mens en de opstanding tot een nieuw leven voor”. Cave, Tillotson, Waddington, enzovoorts spreken over de manier van dopen op gelijke wijs. En daar al deze getuigenissen zijn van kinderdopers, mogen wij dit gedeelte van het onderwerp behoorlijk met de kerkelijke geschiedenis toegelicht achten. Toch kan het geloof alleen gefundeerd zijn op het Woord van God, hetwelk in goddelijke zaken uitsluitend kracht van bewijs heeft. Wij volgen niet de kerkvaders, maar Christus.
Ireneus, bisschop van Lyon, is de eerste kerkvader, die zinspeelt op de doop van kinderen. Hij stierf omstreeks het jaar 200, zodat zijn geschriften tot het eind van de tweede eeuw behoren. De apostolische vaders spreken in het geheel niet over de kinderdoop. In Ireneus’ tijd had het bijgeloof in grote mate de plaats van het geloof ingenomen , zodat de lezer zich moet voorbereiden enkele buitensporige begrippen aan te treffen in hetgeen sommige van deze kerkleraars hebben beweerd.Toch twijfelen wij niet, of velen van hun waren oprechte en ernstige Christenen. “Christus kwam”, zegt Ireneus, “om alle mensen door Zichzelf te redden; allen, bedoel ik, die door Hem zijn wedergeboren – gedoopt – tot God: kinderen en zuigelingen, jongelieden en bejaarden. Daarom ging Hij door alle leeftijden heen: voor kinderen tot een kind gemaakt, ten einde kinderen te heiligen; voor zuigelingen tot een zuigeling gemaakt, ten einde zuigelingen te heiligen, hun tevens een voorbeeld gevende van godzaligheid, rechtvaardigheid en gehoorzaamheid; voor jongelingen was hij een jongeling”, enzovoorts. De doop werd ook voorgesteld als een volkomen reiniging van de ziel voor alle leeftijden en toestanden onder de mensen. Maar de twist loste zich spoedig op in de éne vraag: kind of volwassene? In de geschriften van de kerkvaders worden de uitdrukkingen wedergeboren, opnieuw geboren, gedoopt door elkaar gebruikt om dezelfde zaak voor te stellen (*)
In dit uittreksel vinden wij de oorsprong van de kinderdoop, zover de kerkelijke oudheid ons inlichten kan. De plaats is enigszins duister en tamelijk zonderling; doch is het eerste spoor, dat ontdekt kon worden van alle verschillende wijzigingen van de kerkelijke opvatting. De uitwerking van dergelijke lering op bijgelovige geiiioederen was ontzaglijk. Ernstige en vreesachtige ouders haastten zich hunne tedere kleinen te laten dopen, opdat zij toch niet sterven zouden onder de vloek van de erfzonde; en de man naar de wereld stelde zijnen doop uit tot de nadering van de dood, ten einde te voorkomen, dat er een latere bevlekking zou ontstaan, en opdat hij uit het water van de wedergeboorte mocht opstijgen tot het gebied van reine en onvermengde zaligheid. Het voorbeeld en de grote naam van Constantijn bracht er velen toe hun doop evenzo uit te stellen, al getuigde de geestelijkheid er ook tegen.
Tertullianus. Het getuigenis van dezen kerkvader bewijst, dat in zijn leeftijd – hij stierf omstreeks 240 – kinderen gedoopt werden; maar dat hijzelf daar niet gunstig over dacht. Hij verklaart: “Zij, die de doop moeten toedienen, dienen te weten, dat hij niet voorbarig behoort toegepast te worden … Daarom is, naar eens ieders toestand, geneigdheid en ouderdom, het uitstellen van de doop nuttiger te achten, vooral waar het jonge kinderen geldt. Want welke noodzakelijkheid is er om de doopouders in gevaar te brengen, daar zij óf in gebreke blijven hun gelofte te vervullen door de dood, of teleurgesteld worden kunnen, wanneer het kind blijken geeft van een boze geaardheid”.
Origenes, sprekende over de erfzonde, zinspeelt op de doop, als het geordende middel om die weg te nemen. “Kinderen worden gedoopt,” zegt hij, “ter vergeving van zonden. Van welke zonden? En wanneer hebben zij gezondigd? Of hoe kan enige toepassing van de afwassing in hun geval gemaakt worden, dan overeenkomstig de bovenvermelde zin: dat niemand vrij is van besmetting, al is zijn leven niet langer dan van één dag op de aarde? En het is om die reden – omdat door het sacrament van de doop de erfzonde wordt weggenomen – dat aan kinderen de doop toe gediend wordt”.
Cyprianus, bisschop van Karthago, omstreeks het jaar 253, ontving een brief van een zekere Fidus, een landbisschop, informerende of een kind, als de nood het vereiste, mocht gedoopt worden, vóór het acht dagen oud was. Het antwoord bewijst, niet alleen dat het dopen van kinderen toen plaats vond, maar dat men op grond van de uitwerking, die daaraan toegekend werd, zulks noodzakelijk achtte. Cyprianus, in vereniging met zesenzestig bisschoppen, antwoordde: “Wat het geval met kinderen betreft, terwijl u oordeelt, dat zij niet moeten gedoopt worden binnen twee of drie dagen na hun geboorte, en dat de regel van de besnijdenis moet worden gevolgd, zodat geen kind gedoopt en geheiligd behoort te worden vóór de achtste dag na de geboorte, waren wij in onze vergadering allen van een tegenovergesteld gevoelen. Want met betrekking tot hetgeen u gepast oordeelde, was er niet één met uw gedachten eens; maar achtten wij integendeel allen, dat de genade en barmhartigheid van God aan niemand, die geboren wordt, mag worden onthouden. Want daar onze Heer in zijn evangelie verklaart, dat “de Zoon des mensen niet is gekomen om van de mensen zielen te verderven, maar “te behouden”, moeten wij, voor zoveel ons aangaat, indien het mogelijk is, geen ziel laten verloren gaan” enzovoorts.
Gregorius van Nazianze, bisschop van Constantinopel, was een beroemd kerkvader, omstreeks het jaar 380. Door hem werd de macht van het Arianisme te niet gedaan in de hoofdstad van het Oosten, waar het gedurende bijna veertig jaren de overhand gehad had. Hij ontmoette eerst veel tegenstand en zelfs vervolging; maar langzamerhand begon zijn welsprekendheid, de praktische en ernstige toon van zijn onderwijs en de invloed van zijn godzalig leven te werken, en verkreeg hij vastere voet.
Gelijk de overige kerkvaders is hij verward op dit punt. “Wat dunkt u van degenen, die nog slechts jonge kinderen zijn, niet in staat om het bezit of het gemis van de genade te gevoelen? Zullen wij die ook dopen? Ja, op alle manieren, zo enig gevaar dit noodzakelijk maakt. Want het is beter, dat zij geheiligd worden, zonder dat zij het zelf gevoelen, dan dat zij onverzegeld en oningewijd sterven. Onze grond hiervoor ligt in de besnijdenis, die op de achtste dag werd toegepast, en een typisch zegel was, aan degenen geschonken, die het gebruik van hun verstand nog misten”. Hij waarschuwt streng en ernstig tegen de gewoonte om de doop tot zijn sterfbed uit te stellen, daar dit volgens hem veeleer geleek op de afwassing van een lijk dan op de christelijken doop.
Basilius, bisschop van Cesarca, komt gedurig met de twee Gregoriussen tegelijk voor. Gregorius van Nyssa was zijn broer, de andere zijn voornaamste vriend. Deze drie kerkvaders werden in Cappadocië geboren. Basilius bleef getrouw aan de geloofsbelijdenis van Athanasius in de dagen van haar tegenspoed en verdrukking; maar haar uiteindelijke triomf beleefde hij niet. Hij stierf omstreeks het jaar 379. Hij was een groot bewonderaar en een waar voorbeeld van het kloosterachtige Christendom. Hij ging leven als een boeteling, ontdeed zich van zijn bezittingen, en was zo streng jegens zichzelf, dat zijn gezondheid er onder leed. Hij vluchtte in de woestijn, waar zijn roem als het ware een stad om hem heen verzamelde; hij bouwde een klooster, en alom werd dit voorbeeld nagevolgd.
Hij heeft gelijke denkbeelden omtrent de doop als zijn vriend Gregorius, de noodzakelijkheid daarvan aandringende uit hetzelfde bijgelovige gevoelen, als zij allen deelden. “Indien Israël niet door de Rode Zee doorgegaan was”, zo spreekt hij, “was het niet verlost van Farao’s macht; en indien u niet door het water van de doop heen gaat, zult u niet verlost worden van de wrede dwingelandij van de duivel” enzovoorts. Dit wilde hij toepasselijk gemaakt hebben op elke leeftijd, daarop aandringende door de woorden van de Heere tot Nicodemus: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als iemand niet geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk van God niet binnengaan” (Joh. 3:5).
Andreas, bisschop van Milaan, evenals al de kerkvaders die wij tot nu toe hoorden, vergist zich geheel en al in de betekenis van deze plaats uit Johannes 3. “U ziet”, zegt hij, “dat Christus niemand uitzondert, geen kind, zelfs niet iemand, die door een onvermijdelijk toeval verhinderd is”.
Johannes, bijgenaamd Chrysostomus, verkreeg deze bijnaam (gouden mond) vanwege zijn zoetvloeiende welsprekendheid. Hij was zo geliefd bij het volk, dat zij gewoon waren te zeggen: “Wij wensten liever, dat de zon niet scheen, dan dat Johannes niet predikte”. Hij was vóór de kinderdoop, hoewel het niet bewezen is, dat hij aan de erfzonde geloofde. “Om deze reden dopen wij ook kinderen, al zijn zij niet besmet met zonde, opdat hun toegevoegd wordt heiligheid, gerechtigheid, zoonschap, erfrecht, broederschap met Christus, en zij tot leden van Hem gemaakt mogen worden”. Na deze verklaring van Chrysostomus is het moeilijk sterker te spreken over de beweerde voordelen van de doop. Maar hoe buitensporig de gehele uitspraak ook is, heeft zij gediend voor alle kinderdopers van die tijd tot op heden. Vele van onze lezers zijn vertrouwd met de volgende woorden: “De doop, waarin ik tot een lid van Christus, een kind van God en een erfgenaam van het koninkrijk van de hemelen geworden ben”. Deze woorden zijn ontleend, niet aan de Schrift, maar aan Chrysostomus. De schrijver van de “Geschiedenis van de kinderdoop”, Dr. Wall, uit wiens werk wij de aanhalingen van de kerkvaders genomen hebben, doet zijn best om het te doen voorkomen, alsof Chrysostomus niet ongezond was in de leer omtrent de erfzonde. Hij doet vermoeden, dat de bedoeling van zijn woorden zijn kan: “zij zijn niet besmet met hun eigen, werkelijke zonden”.
Maar Chrysostomus zegt niet met hun eigen, maar dat zij niet besmet zijn met zonde. En elk kind is toch zeer zeker besmet, daar de Psalmist verklaart: “Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen” (Ps. 51:7). Tevergeefs zoeken wij bij de kerkvaders naar gezondheid in de leer met betrekking tot vele hoofdwaarheden van het Christendom; om niet te spreken over wat zij allen over het hoofd zagen, namelijk: de tegenwoordigheid van de Heilige Geest in de gemeente; de hemelse roeping en de hemelse verhoudingen van de gemeente; het onderscheid tussen het huis van God en het lichaam van Christus; en de gezegende hoop en heerlijke verschijning van de grote God en Verlosser Jezus Christus (Titus 2:13).
* Onze aanhalingen zijn uit Dr. Wallls ‘Geschiedenis van de kinderdoop’. Daar deze schrijver voor dit werk de dank van vele geestelijken en het doctoraat (honoris causa) van de Universiteit van Oxford verkregen hoeft, menen wij, dat zijn mededelingen het minste grond tot wantrouwen moeten opleveren.
Oorspronkelijke titel: Church History
Vertaald uit het Engels door H.J. Lemkes
In boekvorm verkrijgbaar bij:
Stichting “Uit het Woord de Waarheid”, Postbus 260, 7120 AG Aalten
Bewerking: © Frisse Wateren – rm
Geplaatst in: Christendom, Gemeente
© Frisse Wateren, FW