HET CONCILIE VAN NICEA
Deel 1: 32-814 n. Christus
Hoofdstuk 11
Constantijn was nu genoodzaakt zich nader in te laten met de aard van het geschil. Hij begon te begrijpen, dat de zaak niet van een beuzelachtig, maar van een wezenlijk en belangrijk karakter was; en besloot een vergadering van bisschoppen bijeen te roepen, die de ware leer zouden vaststellen, en die, zoals hij tevergeefs hoopte, deze neiging tot vijandig redetwisten voorgoed zouden bezweren. Het nodige tot hun reis werd op algemene kosten verschaft, alsof het een aangelegenheid van de staat was.
In de maand juni van het jaar 325 vergaderde het eerste algemene Concilie te Nicea in Bithynië. Ongeveer driehonderd achttien bisschoppen waren tegenwoordig, behalve een zeer groot aantal priesters en diakenen. De keur van de dienstknechten Gods, zoals Eusebius zegt, uit al de gemeenten van Europa, Azië en Afrika, kwamen nu bijeen. Het schouwspel was geheel nieuw, en zeker voor niemand meer dan voor de bisschoppen zelf. Slechts enkele jaren waren verlopen, sinds zij, juist om hun hoge rang, aangewezen waren als de eerste slachtoffers van de meest bittere vervolging. Velen van hen droegen aan hun lichamen de tekenen van hun lijden om Christus’ wil. Zij hadden geweten, wat het was verbannen te worden, in de mijnen te arbeiden, blootgesteld te zijn aan allerlei vernedering en belediging; maar nu was alles veranderd, zodanig veranderd, dat zij ternauwernood konden geloven, dat het geen droom, maar werkelijkheid was. De poorten van het paleis werden open geworpen voor hen, en de keizer van de bekende wereld trad op als voorzitter van hun vergadering.
Niets kon aan de wereld een duidelijker verklaring en bevestiging geven van de treurige val van de kerk en van haar onderwerping aan de staat, dan de plaats, die de keizer innam bij deze kerkvergadering. Pas op 3 juli kwam hij te Nicea aan. De volgenden dag vergaderden de bisschoppen in de daartoe gereed gemaakte zaal van het paleis. Eusebius meldt ons, dat de vergadering in diep stilzwijgen neerzat, terwijl de groot-officieren van staat en andere waardigheidsbekleders binnenkwamen, wachtende met schroomvallige spanning op de verschijning van de keizer. Eindelijk kwam Constantijn in prachtig gewaad tevoorschijn; de ogen van de bisschoppen werden verblind door het goud en edelgesteente, waarmee zijn kleding versierd was. De gehele vergadering stond op, om hem hulde te bewijzen. Hij ging naar een gouden zetel, die voor hem klaar stond, en bleef, uit eerbied voor de hoge geestelijke personen staan, tot men hem uitnodigde te zitten. Nadat een lofzang aangeheven was, hield hij een toespraak over het belang van vrede en vereniging. Het concilie duurde langer dan twee maanden, en bij de meeste zittingen schijnt Constantijn tegenwoordig te zijn geweest, geduldig toeluisterende, en dat hij gemakkelijk omging met de verschillende kerkvoogden.
De geloofsbelijdenis van Nicea
Deze beroemde geloofsbelijdenis van Nicea was het resultaat van de langdurige en plechtige beraadslagingen van de vergadering. Zij namen eerst stelling tegen de Ariaanse gevoelens, en handhaafden de leer van de Drie-eenheid, van de wezenlijke godheid van Christus, en Zijn eenheid met de Vader in macht en heerlijkheid. Arius zelf werd voor het concilie gesteld, en aangaande zijn geloof én leer ondervraagd. Hij schroomde niet de valse leringen, die de vrede van de kerk hadden verwoest, te herhalen. De bisschoppen stopten, terwijl hij zijn godslasteringen voortbracht, eenstemmig hun oren; en riepen uit, dat dergelijke goddeloze gevoelens vloekwaardig waren als degene, die ze voortbracht. Athanasius, hoewel toen nog slechts diaken, trok de aandacht van de gehele kerkvergadering door zijn ijver in het verdedigen van het ware geloof, en door zijn scherpzinnigheid in het ontrafelen en blootleggen van de spitsvondigheden van de ketters. Maar later meer van deze edele Athanasius.
Deze vermaarde belijdenis werd ondertekend door al de aanwezige bisschoppen, met uitzondering van enkele Arianen. Toen de beslissing van het concilie aan Constantijn werd voorgelegd, erkende hij dadelijk in de eenstemmige verklaring het werk van God, en ontving ze met eerbied, verzekerende dat iedereen die weigerde er zich aan te onderwerpen, verbannen zou worden. De Arianen, dit horende ondertekenden uit vrees de geloofsartikelen, door het concilie aangenomen. Aldus stelden zij zich bloot aan de beschuldiging van onoprechtheid. Slechts twee bisschoppen, Secundus en Theonas, beiden Egyptenaren, bleven Arius aanhangen, en werden met hem naar Illyrië gebannen. Eusebius van Nicomedié en Theognis van Nicea werden omtrent drie maanden later veroordeeld en door de keizer met uitbanning gevonnisd. Nu werden strenge straffen tegen de volgelingen van Arius uitgesproken; al zijn boeken werden verbrand, en zelfs het verbergen van enige van zijn geschriften werd als hoofdmisdaad beschouwd. Nadat hun arbeid voltooid was, verstrooiden zich de bisschoppen in hun bijzondere provincies. Behalve de plechtige verklaring van hun gevoelen over de leer in kwestie, brachten zij ten laatste het punt van de paasviering1 tot een einde benevens nog enige andere zaken, die hun voorgelegd waren.
Constantijn’s verandering van opinie
Omdat de keizer geen eigen, onafhankelijk oordeel had in kerkelijke zaken, en zeker geen geestelijke onderscheiding in twistvragen over de leer, kon men zich niet blijven verlaten op zijn gunst. In weinig minder dan twee jaren keerde zijn gezindheid geheel en al om. Maar deze twee jaren waren van groot belang voor de huiselijke geschiedenis van Constantijn in een punt dat erger was dan een verandering van gevoelen met betrekking tot het Arianisme. Hetzelfde jaar dat hij de kerkvergadering van Nicea bijeenriep, gaf hij geheime orders om zijn oudste zoon, Crispus, van kant te maken, en zijn vrouw Fausta, met wie hij twintig jaar gehuwd was geweest, in een warm bad te doen stikken. De geschiedenis kan geen verschoonbaarder redenen voor deze werken van de duisternis bedenken dan lage en onwaardige ijverzucht. Het beleid en de moed van Crispus in de beslissende nederlaag van Licinius heeft, naar men zegt, zijn vader tot jaloersheid opgewekt, die waarschijnlijk nog door Fausta stiefmoeder over Crispus werd aangeblazen. Wetende dat men hen bittere verwijten deed over zijn wreedheid jegens zijn zoon, beval hij in zijn wroeging en benauwdheid, dat ook Fausta zou gedood worden. Daar wij een beslist oordeel hebben uitgesproken over de onheilige aard van de verbinding van de kerk met de staat, hebben wij het bovenstaande uit het privéleven van de keizer willen meedelen, opdat de lezer kan oordelen over de bevoegdheid, of liever de onbevoegdheid, van iemand, die zo met bloed besmet was, om voorzitter te zijn in een christelijke vergadering. Van die dag tot heden toe stond de staatskerk aan dezelfde verontreiniging bloot, hetzij in de persoon van de souverein of in die van zijn vertegenwoordiger.
Constantia, de weduwe van Licinius en zuster van Constantijn, bezat, grote invloed op haar broer. Zij voelde sympathie met de Arianen, en was onder hun invloed. Op haar sterfbed in 327 gelukte het haar haar broer te overtuigen, dat hij Arius onrecht aangedaan had, en verkreeg zij van hem, dat hij Arius aan zijn hof zou uitnodigen. Dit deed hij, en Arius verscheen, de keizer een belijdenis van zijn geloof aanbiedende. Hij drukte op een algemene wijze zijn geloof uit in de Vader, de Zoon en de Heilige Geest; en verzocht de keizer een eind te maken aan ijdele redeneringen, opdat de scheuring geheeld en allen verenigd zouden worden, om te bidden voor de vreedzame regering van de keizer en voor zijn gehele familie. Door zijn schoonschijnende belijdenis en aangename redenen won hij het pleit. Constantijn verklaarde zich voldaan, en Arius met zijn aanhangers kwamen, op hun beurt, hoog in de gunst van de keizer. Die verbannen waren, werden teruggeroepen. Een enkel windje van de hoflucht veranderde het gehele uitwendige aanzien van de kerk. De partij van de Arianen was nu in het volle bezit van de machtige, keizerlijke invloed, en zij haastten zich om er gebruik van te maken.
Athanasius, bisschop van Alexandrië
In het concilie van Nicea had Athanasius een belangrijk aandeel gehad; zijn ijver en bekwaamheid wezen hem onmiddellijk aan als het hoofd van de rechtzinnige partij, en als de machtigste strijder tegen het Arianisme. Toen in het jaar 326 Alexander stierf, werd hij tot de bisschopszetel van Alexandrië verheven door de algemene stemmen van zijn broeders. Hij was toen pas dertig jaar oud, en iets kennende van de gevaren zowel als van de eerbewijzen, aan zijn ambt verbonden, zou hij de voorkeur gegeven hebben aan een minder verantwoordelijke positie; maar hij gaf toe aan het ernstig verlangen van een vergadering, die hem zeer genegen was. Bijna vijftig jaar bekleedde hij de bisschoppelijke waardigheid. Zijn lang leven was gewijd aan de dienst van de Heere en aan de waarheid. Hij bleef standvastig in het geloof en onverzettelijk in het najagen van zijn doel, in overeenstemming met de nobele figuur, die hij maakte op het Niceense concilie, tot het laatste uur van zijn leven toe. De godheid van Christus was voor hem geen blote bespiegeling, maar de bron en kracht van zijn gehele christelijke leven. En door niemand is dit ergens anders te vinden, gelijk de apostel ons verzekert: “En dit is de getuigenis: dat God ons eeuwig leven gegeven heeft en dit leven is in Zijn Zoon. Wie de Zoon heeft, heeft het leven; wie de Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet” (1 Joh. 5:11-12.). Dit leven woont in de eniggeboren Zoon van de Vader. Hij is “het eeuwige leven”. En dit leven wordt, tot lof van de heerlijkheid van Gods genade, geschonken aan allen, die in de ware Christus van God geloven. Als wij Christus ontvangen, ontvangen wij het eeuwige leven, en worden zonen van God, erfgenamen van Hem, en mede-erfgenamen van Christus. Dit leven is niet het eigendom van een schepsel, hoe verheven dan ook. De heilige engelen hebben een gezegend en voortdurend bestaan door de kracht van God; maar de christen heeft het eeuwige leven, door het geloof in Christus, uit de genade van God. Er is niets noodlottiger voor het heil van de mensenziel dan de leer van Arius.
Terwijl de verheffing van Athanasius tot de bisschopszetel van Alexandrië aan zijn vrienden grote vreugde en hoop gaf, vervulde zij zijn vijanden met de bitterste wrok. Zij zagen nu de grote aanvoerder van de Katholieken2 als bisschop over die gemeente, waaruit welke Arius verdreven was, en nog wel dat hij gesteund werd door de liefde van zijn volk en door een honderdtal bisschoppen, die zich ondergeschikt beschouwde aan de hoge bisschoppelijke stoel van Alexandrië. Zij waren bekend met zijn kracht en zijn onvermoeide ijver in het verdedigen van de besluiten, door het concilie van Nicea genomen; en oordeelden terecht, dat, indien zijn invloed zo groot geweest was in een nederige stand, er veel van hem te verwachten was op een zo verheven plaats. Om welke reden zij hun plannen smeedden en hun krachten verenigden om hem omver te werpen.
Athanasius betwist Constantijn’s gezag
Eusebius van Nicomedië deed zich eerst zeer vriendelijk voor tegenover Athanasius, ten einde hem te bewerken om Arius weer toe te laten tot de gemeenschap van de kerk; maar toen hij hierin volkomen faalde, oefende hij invloed op de keizer uit, opdat die het hem bevelen zou. Een keizerlijk geschrift werd uitgevaardigd, dat hem beval om Arius en al zijn vrienden, die genegen waren opnieuw in verbinding te treden met de Katholieke kerk, op te nemen; terwijl er bij bericht werd, dat, indien hij dit naliet, hij van zijn post ontzet en verbannen zou worden. Athanasius echter liet zich niet bang maken door keizerlijke edikten, maar antwoordde moedig, dat hij geen personen erkennen kon, die veroordeeld waren door een besluit van de ganse kerk. “Constantijn ondervond nu tot zijn verbazing”, zegt Milman, “dat een keizerlijk edict – dat met bevende onderwerping zou zijn gehoorzaamd van het ene eind van het Romeinse rijk tot het andere, zelfs al had het een totale staatkundige omkeer voorgeschreven, of de eigendommen en voorrechten van duizenden in gevaar gebracht – met besliste en onverzettelijke weigering beantwoord werd door een enkele christelijke bisschop. Gedurende twee regeringen verwierp Athanasius het gezag van de keizers in kerkelijke zaken”. Hij verduurde vervolging, lastering, verbanning; zijn leven liep menigmaal gevaar bij de verdediging van de grote grondwaarheid van de godheid van de Heere; hij zag de marteldood voor ogen, niet omdat hij partij koos voor het christendom tegen het heidendom, maar voor de leer, die het middelpunt vormt van het christelijk geloof, tegen de Christus onterende ketterij.
Een reeks van aanklachten tegen Athanasius werd bij de keizer ingebracht door de Arianen, of liever door de partij van Eusebius. Maar het ligt buiten ons plan in bijzonderheden te treden; alleen willen wij de zilveren draad enigszins verder aanwijzen in de geschiedenis van deze edele en getrouwe getuige.
De belangrijkste beschuldiging was, dat Athanasius een som geld had gezonden naar Egypte aan iemand, die daardoor in staat geweest zou zijn om een samenzwering te smeden tegen de keizer. Hem werd bevolen te verschijnen om op deze beschuldiging te antwoorden. De kerkvoogd gehoorzaamde, en stond voor de wereldbeheerser. Maar de persoonlijke verschijning van Athanasius, die een merkwaardig overwicht uitoefende op de ziel van anderen, schijnt voor het ogenblik die van Constantijn beheerst te hebben. De nietswaardige en ongegronde beschuldigingen werden zegevierend weerlegd door Athanasius voor een rechtbank, uit zijn vijanden samengesteld, en de onberispelijkheid van zijn karakter onloochenbaar gehandhaafd. Zo groot was de indruk, die Athanasius op de keizer maakte, dat deze hem “een man Gods” noemde, en zijn vijanden begon aan te merken als de bewerkers van de opschudding en verdeeldheid; maar de indruk was van korte duur, daar de Eusebiaanse partij voortging hem te bewerken.
De kerkvergadering te Tyrus
In 334 werd Athanasius gedaagd voor een concilie te Cesarea. Hij weigerde te komen, op grond dat de vergadering alleen uit tegenstanders bestond. In het volgende jaar werd hij voor een ander concilie geroepen, dat, op last van de keizer te Tyrus gehouden zou worden. Daar verscheen hij. Omtrent honderd bisschoppen waren tegenwoordig; een commissie uit leken bestaande bestuurde de vergadering in naam van de keizer. Allerlei klachten werden voortgebracht tegen de onverschrokken kerkvoogd, maar de ergste en de enige, die wij willen opnemen, hield de dubbele misdaad in van toverij en moord. Er werd gezegd, dat hij Arsenius, een Miletisch bisschop, had gedood, van wie hij een van zijn handen zou afgesneden hebben, ten einde die voor plannen van toverij te gebruiken. De hand zelf werd overgelegd. Athanasius was ter verantwoording bereid. De God van de waarheid was met hem. Hij vroeg met bedaardheid, of zij, die tegenwoordig waren, Arsenius kenden. Aan velen was hij persoonlijk bekend. Plotseling werd een man voor het hof geleid, die geheel in een mantel gehuld was. Eerst ontdekte Athanasius zijn hoofd. Dadelijk werd hij herkend als de vermoord gewaande Arsenius. Toen werden zijn handen ontbloot; en na onderzoek werd het bewezen, dat de levende, onverminkte Arsenius voor hen stond. De Arianen hadden hun uiterste best gedaan om Arsenius te verbergen; maar de Heer was met Zijn onschuldige dienstknecht, en het was de vrienden van Athanasius gelukt Arsenius te vinden. De boosaardigheid van de lichtzinnige Arianen was opnieuw gebleken, en de onschuld van Athanasius in het helderste licht gesteld.
maar de onverzoenlijke vijanden van de bisschop waren nu voorspoediger in hun beschuldigingen tegen hem. Opnieuw werd hij geroepen binnen Constantinopel te verschijnen, en voor zichzelf in tegenwoordigheid van de keizer te antwoorden. De oude beschuldigingen werden voor deze gelegenheid losgelaten, maar een nieuwe behendig gekozen, met de bedoeling om de naijver van de keizer op te wekken. Men verzekerde dat Athanasius gedreigd had het uitzeilen van de met koren beladen schepen uit de haven van Alexandrië naar Constantinopel tegen te houden. Door dit middel zou een hongersnood ontstaan zijn in de nieuwe hoofdstad. Dit ergerde de hoogmoed van de keizer, en hetzij omdat hij de beschuldiging geloofde, of omdat hij een zo invloedrijk persoon wenste te verwijderen, hij bande hem naar Trier. De onrechtvaardigheid van het vonnis is niet te loochenen.
De dood van Arius
Noch Constantijn noch Arius overleefden de verbanning van Athanasius lang. Arius ondertekende een rechtzinnige geloofsbelijdenis; Constantijn nam zijn belijdenis aan. Hij liet Alexander, bisschop van Constantinopel, komen, en zei hem, dat Arius de volgende dag, op een zondag, tot de gemeenschap moest worden toegelaten. Alexander, die bijna zijn honderdste jaar volbracht had, was zeer bedroefd over de keizerlijke bevelen. Hij ging de kerk binnen, en bad vurig tot de Heer, dat Hij dergelijke ontheiliging mocht voorkomen. Aan de avond van dezelfde dag sprak Arius lichtzinnig en triomfantelijk over de plechtigheid, die op morgen vastgesteld was. Maar de Heer had het anders beschikt; Hij had het gebed van Zijn oude dienstknecht gehoord, en diezelfde nacht stierf de grote ketter. Zijn einde wordt meegedeeld met bijzonderheden, die aan het vreselijk lot van Judas, de verrader, doen denken. Welke uitwerking deze omstandigheid had op Constantijn wordt niet bericht; maar hij stierf ook zelf spoedig daarna op vierenzestigjarige leeftijd.
1. De Oosterse kerken van de vroegste tijden hielden het paasfeest ter herinnering aan de kruisiging van Christus, overeenkomstig met het Joodse paasfeest, op de veertiende dag van de maand. Misschien kwam dit hieruit voort, dat in het oosten vele Christenen bekeerde Joden waren. De Westerse kerken hielden pasen ter herinnering aan de opstanding. Dit verschil wat de dag aangaat, gaf aanleiding tot een lange en hevige strijd. Maar na veel twisten tussen de oosterse en westerse kerken, werd door het concilie van Nicea bepaald, dat het paasfeest door de gehele Christenheid gevierd zou worden ter herinnering aan de opstanding. Zo is dus paaszondag de zondag volgende op de veertiende dag van de paasmaan, die op of spoedig na 21 maart valt, zodat indien genoemde veertiende dag een zondag is, niet deze, maar de volgende genomen wordt. Het kan dus zijn één van de zondagen van de vijf weken, die aanvangen op 22 maart, en eindigen op 25 april.
2. De uitdrukking Katholieke Kerk, door Constantijn gebezigd, betekent eenvoudig de algemene, nationale of staatskerk.
Oorspronkelijke titel: Church History
Vertaald uit het Engels door H.J. Lemkes
In boekvorm verkrijgbaar bij:
Stichting “Uit het Woord de Waarheid”, Postbus 260, 7120 AG Aalten
Bewerking: © Frisse Wateren – rm
Geplaatst in: Christendom, Gemeente
© Frisse Wateren, FW