Deel 1: 32-814 n. Christus
Hoofdstuk IX
Van Commodus tot de troonsbeklimming van Constantijn.
180-313.
De handelingen van Diocletianus en het einde van de periode van Smyrna
De gemeente had al negen stelselmatige vervolgingen doorgemaakt. De eerste was onder Nero geweest, daarna onder Domitianus, Trajanus, Marcus, Severus, Maximinus, Decius, Valerianus en Aurelianus. Nu was het vreselijke ogenblik genaderd, waarop zij de tiende zou ondergaan, volgens het profetische woord van de Heere: “Gij zult een verdrukking hebben van tien dagen”. En het is zeer opmerkelijk, dat er niet alleen van de zijde van de wereldlijke macht juist tien vervolgingen zijn geweest, maar ook dat de laatste precies tien jaren geduurd heeft. En zoals wij zagen op een vroeger tijdstip van de Smyrnase periode, verliepen juist tien jaren van het begin van de vervolging onder Marcus in het Oosten tot haar einde in het Westen. De christelijke lezer zal misschien nog andere punten van overeenkomst opmerken; wij willen liever zulke punten even aanduiden dan ze aan anderen opleggen, hoewel wij geloven, dat zij in de brief aan de engel der gemeente te Smyrna voorafgeschaduwd zijn.
De regering van Diocletianus is van groot historisch belang. Vooreerst onderscheidde zij zich door de invoering van een nieuw stelsel van keizerlijk bestuur. Feitelijk bracht hij de hoofdzetel over van het oude Rome naar Nicomedië, waar hij zijn verblijf ging vestigen. Hij onderhield daar een hofhouding van oosterse pracht, tot welke hij mannen van geleerdheid en filosofie uitnodigde. Maar de wijsgeren, die zijn hof bezochten, waren allen bezield met een vinnige haat tegen het Christendom, zodat zij hun invloed op de keizer aanwendden ter uitroeiing van een godsdienst, die voor hun onrein gemoed niet paste, maar hinderlijk was. Zo ontstond de laatste en zwaarste vervolging van de Christenen. En daar alle gebeurtenissen van die tijd hoofdzakelijk beschreven zijn door Eusebius en Lactantius, die van vele strafoefeningen ooggetuigen waren, hebben wij weinig meer te doen dan uit te zoeken en over te schrijven, wat zij hebben opgeschreven, tevens raadplegende verschillende schrijvers, die wij reeds vroeger hebben genoemd.
De heidense priesters en wijsgeren, op wie wij hierboven zinspeelden, zagen hun toeleg om Diocletianus tot oorlog tegen de Christenen te bewegen verijdeld; zij zochten daarop hun doel te bereiken door in te werken op de andere keizer Galerius. Deze wreedaard, gedeeltelijk uit persoonlijke neiging, gedeeltelijk op aandrang van zijn bijgelovige, heidense moeder, zowel als van de priesters, liet zijn schoonvader niet met rust, totdat hij zijn oogmerk verwezenlijkt zag.
In de winter van 302 op 303 bracht Galerius aan zijn schoonvader Diocletianus te Nicomedië een bezoek. Zijn hoofddoel was de oude keizer op te zetten tegen de Christenen. Een tijdlang weerstond Diocletianus aan zijn dringen. Hij was afkerig, uit welke oorzaak dan ook, van de bloedige maatregelen, die zijn mederegent hem voorstelde. Maar Galerius’ moeder, een onverzoenlijke vijandin van de Christenen, gebruikte al haar invloed op haar zoon, ten einde hem tot onmiddellijke en daadwerkelijke vijandelijkheden op te hitsen. Ten laatste zwichtte Diocletianus, en gaf verlof tot een vervolging; maar het leven van de Christenen mocht niet worden aangetast. Vooraf had Galerius zorg gedragen, dat uit het leger verwijderd waren allen, die weigerden te offeren. Sommigen waren ontslagen, anderen ter dood gebracht.
Het eerste edict
Op 24 februari werd het eerste edict uitgevaardigd. Het bepaalde dat allen, die weigerden te offeren, gestraft zouden worden met het verlies van hun ambt, eigendom, rang en burgerlijke voorrechten; dat slaven, die volhardden in de belijdenis van het evangelie, zouden uitgesloten worden van elke hoop op verkrijging van de vrijheid; dat Christenen van alle rangen zouden kunnen onderworpen worden aan martelingen; dat alle kerkgebouwen zouden worden verwoest, godsdienstige samenkomsten verboden, en de Heilige Schriften verbrand. De poging om de Heilige Schrift uit te roeien was een nieuwe trek in deze vervolging, waartoe zonder twijfel de wijsgeren, die aan het hof verkeerden, het denkbeeld geopperd hadden. Zij begrepen zeer goed, dat hun eigen geschriften slechts weinig vat zouden hebben op de algemene opinie, zolang de geschriften van de Christenen vrij in omloop werden gebracht. Onmiddellijk nadat tot deze maatregelen besloten was, viel men de kerk te Nicomedië aan; de heilige boeken werden verbrand, en het gebouw in enkele uren neergehaald. Hetzelfde werd bevolen door het ganse rijk. Vele Christenen, die weigerden de Heilige Schrift af te geven, werden ter dood gebracht; terwijl zij, die ze overleverden, door de gemeente beschouwd werden als verraders, en later grote moeilijkheden verwekten, als het aankwam op de toepassing van de tucht1.
Nauwelijks was dit wrede besluit op de gewone plaats aangeplakt, of een Christen van edele stand scheurde het af. Zijn verontwaardiging over een zo tastbare onrechtvaardigheid vervoerde hem tot een daad van haastige ijver, tot een schending van het evangelisch voorschrift, dat eerbied jegens alle machten gebiedt. Men beschouwde deze handeling als een welkome gelegenheid om een Christen van aanzien ter dood te veroordelen. Hij werd levend boven een langzaam vuur verbrand, en verdroeg zijn lijden met zulk een waardigheid, dat zijn beulen verwonderd en verslagen stonden. De vervolging was nu uitgebroken. De eerste stap tegen de Christenen werd maar al te spoedig door een tweede gevolgd.
Niet lang na de afkondiging van het edikt, brak er een brand uit in het paleis te Nicomedië, die bijna tot het keizerlijk vertrek doordrong. De oorzaak van de brand schijnt niet bekend te zijn geweest; maar de schuld werd, natuurlijk, op de Christenen geladen.
Diocletianus hechtte daar geloof aan. Hij was verschrikt en verbitterd. Grote menigten werden in de kerkers gezet, zonder te letten op de vraag, of zij al dan niet als verdacht konden aangemerkt worden; tot de wreedaardigste pijnigingen nam men de toevlucht, om hun een bekentenis af te persen; maar alles was tevergeefs. Velen werden verbrand, onthoofd en verdronken. Omtrent veertien dagen later brak er in het paleis een tweede brand uit. Nu werd het bewezen geacht, dat men met een brandstichter te doen had. De heidenen beschuldigden nogmaals de Christenen, en riepen luid om wraak; maar daar geen wettig bewijs geleverd kon worden, dat de Christenen op enigerlei wijze de hand gehad hadden in deze noodlottige vernielingen, begon een sterk, en, zoals wij geloven, gegrond vermoeden te rijzen tegen Galerius zelf. Zijn voorname oogmerk was van de aanvang af het als schuldig voorstellen van de Christenen, en het verschrikken van Diocletianus door zijn eigen hevige maatregelen. Als was hij geheel zeker van de resultaten van deze gebeurtenissen op het somber, vreesachtig en bijgelovig gemoed van de oude keizer, verliet hij onmiddellijk Nicomedië, onder voorwendsel dat hij zijn persoon in deze stad niet langer veilig kon achten.
Het doel werd bereikt, en wel in zodanige mate, als zelfs Galerius of zijn heidense moeder zich niet hadden kunnen voorstellen. Diocletianus, nu geheel ontvlamd, woedde vreselijk tegen allerlei mannen en vrouwen, die de christennaam droegen. Hij dwong zijn vrouw Prisca en zijn dochter Valeria offeranden aan de goden te brengen. Officieren van de hofhouding van hoge rang en adel, ja, al de bewoners van het paleis, werden overgegeven tot de wreedste pijnigingen op order, en zelfs in tegenwoordigheid, van Diocletianus zelf. De namen van sommige van zijn staatsdienaren, die de smaadheid van Christus verkozen boven al de glans van het keizerlijk hof, zijn voor ons bewaard gebleven. Eén van de kamerheren werd voor de keizer gebracht en zwaar gepijnigd, omdat hij weigerde te offeren. Ten einde hem tot een voorbeeld aan anderen te stellen, werd een mengsel van azijn en zout in zijn open wonde gegoten, maar alles zonder uitwerking. Hij beleed zijn geloof in Christus als de enige Behouder, en wilde geen andere God erkennen. Toen werd hij langzaam verbrand. Dorotheüs, Gorgonius en Andreas, gesnedenen, die in het paleis dienden, werden ter dood gebracht. Anthimus, bisschop van Nicomedië, werd onthoofd. Daar het te veel tijd vorderde ieder afzonderlijk ter dood te brengen, ontstak men grote vuren, ten einde velen tegelijk te verbranden; anderen werden in het midden van een meer geroeid en, met stenen aan hun nek gebonden, in het water geworpen.
Van Nicomedië, het middelpunt van de vervolging, werden de keizerlijke bevelen verzonden, die de medewerking van de andere keizers inriepen ter herstelling van de waardigheid van de oude godsdienst en de volkomen onderdrukking van het Christendom. Zo woedde de vervolging door het gehele Romeinse gebied, behalve in Gallië. Daar regeerde de zachtaardige Constantius, en hoewel hij een vertoning maakte, alsof hij te werk ging gelijk zijn medekeizers, door de kerkgebouwen te verwoesten, onthield hij zich van gewelddadigheden tegen de personen van de Christenen. Hoewel zelf geen beslist Christen, was hij van nature menslievend, en blijkbaar gunstig gezind jegens het Christendom en haar belijders. Hij was bestuurder van Gallië, Brittannië en Spanje. De woeste aard van Maximianus en de boosaardige wreedheid van Galerius wachtten slechts op het signaal uit Nicomedië, ten einde de onmenselijkste bevelen ten uitvoer te leggen. Daarop gingen de drie monsters, in de volle macht van de wereldlijke overheid, te werk tegen de onschuldige en weerloze volgelingen van de zachtmoedige en nederige Jezus, de Vorst van de vrede.
Het tweede edict
Niet lang nadat het eerste edict door het gehele rijk ten uitvoer was gelegd, bereikten geruchten van oproerige bewegingen in Armenië en Syrië (landstreken met Christenen dicht bevolkt) het oor van de keizer. Deze onlusten werden valselijk op rekening van de Christenen gesteld, en leverden een voorwendsel op tot een tweede edict. Er werd onderhands bericht, dat de geestelijken, als leidslieden van de Christenen, vooral verdacht moesten gehouden worden bij deze gelegenheid; en het edikt bepaalde, dat alle geestelijken zouden gegrepen en in de gevangenis gezet worden. Zo vulden zich in korte tijd de kerkers met bisschoppen, oudsten en diakenen.
Het derde edict
Onmiddellijk volgde een derde edict, verbiedende het in vrijheid stellen van enige geestelijke, tenzij hij tot offeren bereid was. Zij werden tot vijanden van de Staat verklaard; en waar ergens een vijandig gezinde prefect zijn onbeperkt gezag verkoos te oefenen, werden zij opgehoopt in de kerkerholen, die alleen voor de gemeenste misdadigers bestemd waren. Die weigerde te offeren, moest door pijniging en straf daartoe gedwongen worden. Menigten van de vroomste, godzaligste en eerwaardigste mannen ondergingen de doodstraf, of werden naar de mijnen gezonden. De keizer meende, dat, indien men de bisschoppen en leraars eenmaal overwonnen had, de eenvoudige leden spoedig volgen zouden; maar hij vergiste zich. Zijn misrekening bemerkende, en ziende dat zijn toeleg geheel en al mislukte, werd hij door de verenigde invloed van Galerius, de filosofen en de heidense priesters aangezet tot het uitvaardigen van een nieuw en nog strenger edict.
Het vierde edict
Hierbij werden de bevelen, die vroeger alleen van toepassing waren op de geestelijken, uitgebreid tot het lichaam van de Christenen in zijn geheel. De overheid kreeg last om vrijuit van de pijniging gebruik te maken, ten einde alle Christenen – mannen, vrouwen en kinderen – tot de aanbidding van de afgoden te noodzaken. Diocletianus en zijn medekeizers verenigden zich nu tot de wanhopige, maar ongelijke strijd. De macht van de duisternis – het gehele Romeinse rijk – stond gewapend, besloten en verbonden tot de verdediging van het oude veelgodendom en het uitroeien met wortel en tak van het Christendom. Terug te treden zou een belijdenis wezen van eigen zwakheid; om te slagen moest de tegenstander, ook de laatste, worden geveld; wat de zegepraal betreft, daartoe was geen mogelijkheid, want de Christenen boden geen tegenstand. Uit een geschiedkundig oogpunt was het de laatste en vreselijkste worsteling tussen heidendom en Christendom; de tweekamp had zijn hoogtepunt bereikt; een crisis moest volgen.
In de straten van de steden werd publiek afgekondigd, dat mannen, vrouwen en kinderen zich allen naar de tempels van de goden moesten begeven. Een ieder moest de vuurproef ondergaan – offeren of sterven. Een ieder werd bij name opgeroepen van lijsten, die te voren waren opgemaakt. Aan de stadspoorten werden allen aan het strengste onderzoek onderworpen; en die werden bevonden met het Christendom besmet te zijn, onmiddellijk in hechtenis genomen.
Bijzonderheden van het lijden en de martelingen, die daarop volgden, zouden hele boekdelen vullen. Daar het ene edict na het andere in boosaardige gestrengheid toenam, herleefde de martelaarsgeest volkomen; ten slotte wierpen zich mannen en vrouwen, in plaats van zich te laten grijpen en naar de brandstapel slepen, vrijwillig in de vlammen, ten einde als in vurige wagens ten hemel te stijgen. Hele families werden op verschillende wijzen ter dood gevoerd; sommigen door vuur, anderen door water, na de vreselijkste pijnigingen vooraf te hebben ondergaan; sommigen stierven de hongerdood, anderen aan het kruishout, weer anderen werden met het hoofd naar beneden vastgebonden, om zodoende een langzame dood te sterven. Op enkele plaatsen werden tien, twintig, zestig, tot zelfs honderd mannen en vrouwen met hun kinderen op één dag door verschillende folteringen omgebracht.
In bijna elk deel van het Romeinse gebied hielden dergelijke tonelen van meedogenloze barbaarsheid met meer of minder gestrengheid gedurende het lange tijdsverloop van tien jaren aan. Constantius alleen van al de keizers streefde er naar de Christenen in het Westen, vooral in Gallië, waar hij zijn residentie had, te beschermen. Maar overal elders stonden zij bloot aan de meest uitgezochte wreedheid en kwelling, zonder de vrijheid om zich te beroepen op hoger gezag, en zonder de geringste bescherming van de zijde van de staat. Aan het heidense gepeupel was toegelaten allerlei buitensporigheid te bedrijven tegen de Christenen. Onder deze omstandigheden kan de lezer begrijpen, waaraan zij onophoudelijk blootstonden, zowel in hun personen als in hun bezittingen. Niemand behoefde ooit te vrezen, dat hij ter verantwoording geroepen zou worden over enig geweld, de Christenen aangedaan. Maar het lijden van de mannen, hoe hevig, scheen gering, vergeleken bij dat van de vrouwen. De vrees voor ontbloting en gewelddadige schending was sterker dan die voor de dood zelf.
Ziehier één voorbeeld. “Een zekere heilige en vrome vrouw”, zegt Eusebius, “beroemd door haar deugd, en boven allen in Antiochië uitstekende door haar rijkdom, haar geslacht en haar goede naam, had haar twee dochters – nu in de bloei van hun levens en van uitstekende schoonheid – in de vreze van de Heere opgevoed. Haar schuilplaats werd gevonden, en alle drie werden zij in de netten van de soldaten gevangen. De moeder, in wanhoop over zichzelf en haar dochters, wetende wat haar te wachten stond, opperde het denkbeeld, dat het beter was te sterven, zich overgevende aan de hulp van Christus, dan te vallen in handen van de bandeloze soldaten. Daarna tezamen tot hetzelfde besluit gekomen, en een ogenblik verlof gevraagd hebbende van de wachters, wierpen zij zich in de stromende rivier, ten einde zodoende aan groter ellende te ontkomen”. Al kan men dit niet geheel rechtvaardigen, het behoort met veel verschoning beoordeeld te worden. Zij waren tot wanhoop vervoerd. En zeker zijn wij, dat de Heere weet te vergeven hetgeen er verkeerds ligt in de handeling, en ten volle te doen gelden hetgeen er goeds is in onze beweegreden.
Een ogenblik dachten de vervolgers – maar tevergeefs – dat zij zouden triomferen over het Christendom. Zuilen werden opgericht, gedenkpenningen geslagen ter ere van Diocletianus en Galerius, als die het christelijk bijgeloof uitgeroeid en de aanbidding van de goden zouden hersteld hebben. Maar Hij, die in de hemel zit, overheerste op datzelfde ogenblik de bloeddorst van deze mensen, zodat Zijn volk volkomen verlost, en de tegenpartij geheel verslagen zou worden. De Christenen kon men martelen, de kerken verwoesten, hun boeken verbranden; maar de levende bronnen van het Christendom lagen buiten menselijk bereik.
De hand van de Heere ten oordeel
Maximinus, die Galerius in het bestuur over Azië opvolgde, zocht de heidense godsdienst in al haar oorspronkelijke pracht te doen herleven, en onderdrukte het Christendom met vernieuwde en onvermoeide wreedheid. Hij gaf bevel, dat al de ambtenaren van de hoogste tot de laatste, zowel, in burgerlijke als in krijgsdienst, benevens alle vrijen en slaven, mannen, vrouwen en kinderen, niet alleen offeren, maar ook eten zouden van hetgeen op de heidense altaren geofferd was. Alle levensmiddelen op de markt moesten besprengd worden met het water of de wijn, die bij de offeranden gediend had, opdat de Christenen door dwang in aanraking daarmee zouden worden gesteld.
Nieuwe kwellingen werden uitgedacht, en verse stromen Christenbloed vloeiden in al de gewesten van het Romeinse rijk met uitzondering van Gallië. Maar de hand van de Heere begon weer zwaar te drukken, zowel op het rijk als op de keizer. Allerlei volksrampen heersten. Dwingelandij, oorlog, pest en hongersnood ontvolkten de Aziatische gewesten. Door het gebied, waar Maximinus heerschappij voerde, vielen geen zomerregens; een vreselijk gebrek teisterde het gehele Oosten; verscheidene rijken kwamen tot de bedelstaf; anderen verkochten hun kinderen tot slaven. De hongersnood, zoals gewoonlijk, maakte plaats voor de pest. Builen bedekten de lichamen van hen, die door deze vreselijke ziekte werden aangetast; vooral kwamen deze builen op bij de ogen, waardoor velen ongeneeslijk blind werden. Aller hart bezweek; die konden, ontvluchtten de besmette huizen; duizenden liet men alleen, zonder enige hulp, in de ellendigste toestand wegsterven. De Christenen, door de liefde van God in hun harten gedrongen, traden nu op om allerlei barmhartigheid en menslievendheid te betonen. Zij verzorgden de levenden, en begroeven de doden. Vrees viel op het gehele mensdom. De heidenen schreven hun rampen toe aan de wraak van de hemel over het vervolgen van de Christenen.
Maximinus verschrikte, en probeerde, hoezeer te laat, goed te maken wat hij bedorven had. Hij vaardigde een edikt uit, dat gematigdheid voorschreef, en de schorsing beval van alle gewelddadige maatregelen tegen de Christenen. Men moest alleen door zachtheid en overreding de afvalligen tot de godsdienst van de vaderen terug zoeken te brengen. Toen hij in een gevecht door Licinius verslagen was, keerde hij zijn woede tegen de heidense priesters. Hij beschuldigde hen hem gevleid te hebben met een valse hoop op de overwinning over Licinius en de algemene heerschappij in het Oosten; en nu wreekte hij zijn teleurstelling door een vermoorden, zonder onderscheid, van al de heidense priesters, die in zijn bereik waren. Zijn laatste keizerlijke daad was de afkondiging van een ander edict, voor de Christenen nog gunstiger, waarin hij een onbeperkte vrijheid van godsdienst uitriep, en de verbeurd verklaarde eigendommen van de kerken teruggaf. Maar de dood maakte een einde aan zijn leven en aan de lijst, zowel van zijn boosheden, als van de vervolg-zieke keizers, die stierven onder de meest folterende pijnen, tot een bewijs voor het rechtvaardig oordeel van God.
Zo kwam er een einde aan de geduchtste van alle aanvallen van de duistere machten op de christelijke kerk; en de laatste hoop van het heidendom, om zich te handhaven door het gezag van de overheid, werd geheel verijdeld. Het verhaal van de hevigste, langdurigste en meest stelselmatige poging om het evangelie uit te roeien, die in de geschiedenis bekend is, verdient wel de ruimte, die wij er aan hebben afgestaan. Wij zagen de arm van de Heere, in genade maar tevens in ernst opgeheven om Zijn gemeente te kastijden en te reinigen, om de onvergankelijke waarheid van het Christendom te bewijzen, en om de stoutmoedige doch ten laatste onmachtige vijanden met schaamte en schande te overdekken. Gelijk Mozes kunnen wij uitroepen: “… en zie, de doornstruik brandde in het vuur, maar de doornstruik werd niet verteerd. Mozes zei: Laat ik nu naar dat indrukwekkende verschijnsel gaan kijken, waarom de doornstruik niet verbrandt. Toen de HEERE zag dat hij ging kijken, riep God tot hem uit het midden van de doornstruik …”. Dáárom werd de doornstruik niet verbrand, noch Israël in Egypte verteerd, noch de gemeente in deze wereld uitgeroeid, … omdat God was in het midden van de doornstruik, van Israël, van de gemeente! Hij is in het midden van Zijn gemeente, die is “de woonplaats van God in de Geest”. Bovendien Christus heeft duidelijk gezegd, zinspelende op Zichzelf in Zijn opstandingsmacht en heerlijkheid: “Op deze rots zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten van de hades zullen haar niet overweldigen” (Ex. 3:2-3, HSV; Matth. 16:18).
NOTEN:
1. Het kan de lezer interesseren te weten, dat er geen handschriften van het Nieuwe Testament bestaan, die ouder zijn dan het midden van de vierde eeuw. Eén feit, dat als oorzaak daarvoor gelden mag, is het vernielen van de christelijke geschriften, vooral van de Heilige Schrift, onder de regering van Diocletianus, gedurende het eerste gedeelte van die vierde eeuw. Onder Constantijn weet men, dat bepaalde pogingen in het werk gesteld zijn tot het vervaardigen van nauwkeurige afschriften, van welke men gelooft, dat het door Tischendorf in 1859 gevonden Sinaitische manuscript er één is.
Oorspronkelijke titel: Church History
Vertaald uit het Engels door H.J. Lemkes
In boekvorm verkrijgbaar bij:
Stichting “Uit het Woord de Waarheid”, Postbus 260, 7120 AG Aalten
Geplaatst in: Christendom, Gemeente
© Frisse Wateren, FW