Deel 1: 32-814 n. Christus
Hoofdstuk IX
Van Commodus tot de troonsbeklimming van Constantijn.
180-313.
De marteldood van Cyprianus onder keizer Valerianus
Daar de naam van Cyprianus welbekend moet zijn aan al onze lezers, als die van een man, vermaard vanwege zijn gevoelens over het bestuur en de tucht in de gemeente, wensen wij de kalmte en vastheid van ziel, door deze kerkvader betoond in het aangezicht van de marteldood, afzonderlijk te vermelden.
Hij was omstreeks het jaar 200 te Karthago geboren. Maar hij werd niet bekeerd vóór het jaar 246. Hoewel op rijpe leeftijd gekomen, bezat hij al de frisheid en vurigheid van de jeugd. Hij had zich onderscheiden als leraar van de welsprekendheid, en kenmerkte zich nu als een ernstig, vroom Christen. Hij werd spoedig gekozen tot diaken en oudste; en in 248, tengevolge van de algemene wens van het volk, tot opziener of bisschop. Zijn arbeid werd afgebroken door de vervolging onder Decius, maar hij behield het leven tot het jaar 258. Op de morgen van de 13e september van dit jaar werd een officier met enige soldaten afgezonden, om hem in de tegenwoordigheid van de proconsul te brengen. Cyprianus begreep, dat zijn einde nu nabij was. Met een bereidvaardig gemoed en blijmoedige houding ging hij onmiddellijk mee. Zijn verhoor werd een dag uitgesteld. Het gerucht van zijn gevangenneming deed de gehele stad te zamen lopen. Zijn vrienden lagen de ganse nacht tegenover het huis van de officier, waar hij bewaakt werd.
In de morgenstond werd hij naar het paleis van de proconsul gevoerd, omringd door een menigte volk en een sterke wacht van soldaten. Na een poosje verscheen de proconsul. “Zijt gij Thascius Cyprianus, de bisschop van zovele goddeloze lieden?”, vroeg de proconsul. “Die ben ik”, antwoordde Cyprianus. “De allerheiligste keizer beveelt u te offeren”, ging de proconsul voort. “Ik zal niet offeren”, hernam Cyprianus. “Denk er wel over na”, dreigde de proconsul. “Volvoer uw bevelen”, zo sprak Cyprianus, “de zaak behoeft geen nadere overweging”.
De landvoogd overlegde met de raad, en velde toen het volgende vonnis: “Tascius Cyprianus, gij hebt lang geleefd in uw goddeloosheid, en velen om u heen verzameld, die in dezelfde boze strikken verward zijn. Gij hebt u een vijand betoond, zowel van de goden als van de wetten van het rijk; de vrome en heilige keizers hebben tevergeefs beproefd u terug te roepen tot de godsdienst van uw vaderen. Omdat gij dan de voornaamste bewerker en leider van deze schuldige handelingen zijt, zo zult gij tot een voorbeeld gesteld worden aan allen, die gij tot uw onwettige vergaderingen hebt verlokt. Gij moet uw misdaad boeten met uw bloed”. “God zij geprezen!”, riep Cyprianus uit; en al zijn broeders riepen mee: “Laat ons met hem sterven”. De bisschop werd naar een veld in de nabijheid gebracht en onthoofd. Het was opmerkelijk dat slechts weinige dagen daarna de proconsul stierf. En keizer Valerianus zelf werd het volgende jaar verslagen en gevangen genomen door de Perzen, die hem met grote verachting en wreedheid behandelden, een schande, waarvan in Rome’s geschiedenis geen tweede voorbeeld bestond.
De ellendige dood van vele vervolgers maakte in het algemeen een ontzaglijke indruk, en drong aan menigeen de overtuiging op, dat de vijanden van het Christendoms tevens de vijanden van God waren. Gedurende nagenoeg veertig jaren na deze geweldpleging werd de vrede en voorspoed van de gemeente niet verstoord, zodat wij deze tijd mogen voorbijgaan, en ons bezig kunnen houden met het einde van de strijd tussen het heidendom en het Christendom.
De algemene toestand van het christendom
Alvorens een kort verhaal te leveren van de vervolging onder Diocletianus, kan het goed zijn een overzicht te geven van de geschiedenis en de toestand van de gemeente, op het ogenblik dat de worsteling haar einde naderde. Maar om ons een juist denkbeeld te vormen van de vooruitgang en de gesteldheid van het Christendom, na verloop van driehonderd jaren, moeten wij het oog vestigen op de macht van de vijanden, waartegen het te strijden had.
I. De Joodse gezindheid
Wij bespraken al meermalen, en vooral bij de voorstelling van het leven van Paulus, hoe de Joodse gezindheid de eerste bittere vijandin van het Christendom was. Het had van zijn ontstaan af te worstelen tegen de sterke vooroordelen van de gelovige, en de kwaadaardigheid van de ongelovige Joden. In het Joodse land, zowel als daarbuiten, werd het door deze onvermoeide tegenstander vervolgd; en na de dood van de apostelen leed de gemeente veel schade door het toegeven aan Joodse aandrang, en het vervormen ten laatste van het Christendom naar Joods model. De nieuwe wijn werd in oude leren zakken gedaan.
II. De filosofie
Tegen het eind van de eerste en het begin van de tweede eeuw had het Christendom zich een weg te banen door de vele en verwarrende paden van de oosterse wijsbegeerte. Zijn eerste strijd was tegen Simon de tovenaar, vermeld in de Handelingen der apostelen. Hoewel van geboorte een Samaritaan, denkt men, dat hij te Alexandrië een studie gemaakt had van de verschillende godsdiensten van het Oosten. Naar zijn geboorteland teruggekeerd, gaf hij hoog op van zijn meerderheid in kennis en macht, en begoochelde het volk in Samaria, zich voor iets groots uitgevende, zodat allen, van de kleine tot de grote, uitriepen: “Deze is de grote kracht Gods” (Hand. 8:10). Toen hij openlijk te schande gemaakt was door Petrus, heeft hij, naar men verhaalt, Samaria verlaten, en door verschillende landstreken gereisd. Daarbij koos hij voornamelijk zodanige uit, waar het evangelie nog niet gebracht was. Hij vlocht sedert die tijd de naam van Christus met zijn stelsel samen, en trachtte aldus het evangelie met zijn lasteringen te verbinden, de geest van het volk misleidende. Omtrent zijn wonderwerken en tovenarij, zijn vreemde theoriën aangaande zijn hemelse oorsprong en zijn andere uitlatingen zeggen wij niets. In het Oosten bleken zij maar al te zeer een machtige hinderpaal te wezen tegen de voortgang van het evangelie.
De opvolgers van Simon, zoals Cerinthus en Valentinus, maakten van zijn theoriën een stelsel, zodat men hen aanmerkt als de grondleggers van dat gnosticisme, waartegen de kerk in de tweede eeuw zoveel te strijden had. De naam “gnostieken” wil zoveel zeggen als “die aanspraak maken op bovennatuurlijke kennis”. Men gelooft algemeen, dat Paulus op deze betekenis van het woord zinspeelt, als hij zijn zoon Timotheüs waarschuwt tegen “de tegenstellingen van de valse zogenaamde wetenschap” (1 Tim. 6:20).
Hoewel het in deze kerkgeschiedenis te veel ruimte zou eisen, als wij een volledige beschrijving van deze oosterse filosofie of leer van de gnostieken wilden geven, willen wij toch trachten er onze lezers enig begrip van te geven. Een tijd lang was zij de geduchtste tegenpartij van het Christendom; maar toen het evangelie meer en meer ingang vond, kwam het gnosticisme in verval.
Onder de benaming van “gnostieken” kunnen allen gerekend worden, die, in de eerste tijden van de gemeente, de meest kenmerkende en daartoe geschikte leringen, zowel van het Jodendom als van het Christendom, met hun wijsgerige stelsels ineensmolten. Zo werd het gnosticisme een mengsel van oosterse wijsbegeerte, Jodendom en Christendom. Door middel van deze satanische vermenging werd de schone eenvoud van het evangelie vernietigd, én voor lange tijd op vele plaatsen zijn wezenlijk karakter verborgen. Het was een welberaamde en machtige poging van de vijand om het evangelie niet alleen te ondermijnen, maar ook te verbasteren en te verdraaien. Zodra was het Christendom niet verschenen, of de gnostieken begonnen enige van zijn verhevenste onderwijzingen in hun systeem op te nemen. Het Jodendom vóór de Christelijke tijdrekening (waarschijnlijk van de gevangenschap af) had een sterk gnostieke tint. Maar wij moeten in het oog houden, dat het gnosticisme niet een verbastering van het Christendom was, alhoewel de gehele school van de gnostieken door de kerkelijke geschiedschrijvers als “kettersch” gestempeld werd. Om tot zijn oorsprong op te klimmen, moeten wij teruggaan tot de velerlei godsdiensten van het Oosten, zoals de Chaldeeuwse, Perzische, Egyptische, enzovoorts. In onze tijd zouden dergelijke filosofen beschouwd worden als ongelovigen, geheel vreemd aan het evangelie van Christus; maar in de vroegste eeuwen werd de naam “ketter” gegeven aan allen die op enigerlei wijze de naam van Christus in hun wijsgerige stelsels invoegden. Daarom werd er gezegd: “Als Mahomed in de tweede eeuw verschenen was zou Justinus de martelaar of Ireneüs van hem gesproken hebben als een ketter”. Wij moeten tevens erkennen, dat de beginselen van de Griekse filosofie, vooral die van Plato, al zeer vroeg in de gemeente doordrongen, de heldere stroom van de waarheid troebel maakten, en een tijd lang de bedoelingen en resultaten van het evangelie ten opzichte van de mensheid dreigden te verdraaien.
Origenes, omstreeks het jaar 185 te Alexandrië – de bakermat van het gnosticisme – geboren, was de kerkvader die een vorm en volledigheid gaf aan de Alexandrijnse methode van Schriftverklaring. Hij onderscheidde in de Schrift een drieledige zin: de letterlijke, de zedelijke en de verborgen (mystieke), overeenkomende met lichaam, ziel en geest van de mens. De letterlijke zin, zo geloofde hij, kon door elke oplettende lezer verstaan worden; de zedelijke vereiste hogere verstandsgaven; de mystieke kon alleen begrepen worden door de genade van de Heilige Geest, die door het gebed te verkrijgen was.
Het grote doel van deze bekwame leraar was het Christendom in overeenstemming te brengen met de wijsbegeerte; dit was de zuurdesem van de Alexandrijnse school. Hij trachtte de gedeelten van de waarheid, onder verschillende stelsels verspreid, bijeen te brengen tot een christelijk geheel. Een wel op zodanige wijze, dat het evangelie kon worden voorgesteld in een vorm, waardoor niet het vooroordeel geschokt, maar de bekering verzekerd werd van Joden, gnostieken en beschaafde heidenen. Deze beginselen van Schriftverklaring en deze vermenging van Christendom met filosofie brachten Origenes en zijn volgelingen tot verscheidene grove en ernstige dwalingen, zowel in de praktijk als in de leer. Zelf was hij een vroom, ernstig en ijverig Christen, die de Heer Jezus oprecht liefhad. Maar de strekking van zijn beginselen was, van die tijd tot op heden, ter verzwakking van het geloof in het bepaalde karakter van de waarheid, zo niet ter gehele omkering daarvan, tengevolge van het vergeestelijken en het opvatten als beeldspraak, dat tot zijn stelsel behoorde.
De kwade natuur van de stof was een eerste beginsel in al de sekten der gnostieken. Al de godsdienstige stelsels van het Oosten waren er van doortrokken. Dit voerde tot de wildste theorieën met betrekking tot de vorming en de aard van de stof, waaruit het heelal en alle lichamelijke zelfstandigheden bestaan. Aldus bevalen zij, die geloofden, dat hun lichamen innerlijk boos, waren, onthouding en strenge lichamelijke kastijdingen aan, opdat de geest, die beschouwd werd als rein en goddelijk, groter vrijheid mocht genieten, en beter in staat zou zijn de hemelse dingen te beschouwen. Zonder meer over dit punt te zeggen, zal de lezer begrijpen, dat het celibaat (de ongehuwde staat) van de geestelijken in latere jaren en het gehele stelsel van boetepleging en kloosterleven niet zijn oorsprong in de Heilige Schrift vond, maar in de Oosterse filosofie.
III. Het heidendom
Niet alleen had de kerk te strijden tegen het jodendom en de Oosterse filosofie, zij leed ook veel door de vijandige geest van het heidendom. Deze waren de drie geduchte machten van satan, waarmee hij de kerk in de eerste drie eeuwen van haar bestaan aanviel. Terwijl zij de grote taak van haar Heer: “maakt alle volken tot discipelen … predik het evangelie aan alle creaturen” volvoerde, had zij deze vijanden in het aangezicht te zien en te overwinnen. Maar deze zouden haar loop niet hebben kunnen hinderen, als zij slechts gewandeld had in afscheiding van de wereld, en getrouw gebleven was aan haar verheerlijkte Heiland in de hemel. Maar, helaas! wat Jodendom, filosofie en heidendom niet konden bewerken, is door de verlokking van de wereld tot stand gebracht. En dit voert ons tot een beknopt overzicht van de toestand van de kerk, tijdens het uitbreken van de grote vervolging.
Een overzicht van de toestand van de kerk
Omstreeks het jaar 303.
Diocletianus beklom de troon in het jaar 284. In 286 verbond hij zich met Maximianus als opperkeizer; en in 292 werden Galerius en Constantius tot het getal vorsten toegevoegd als onderkeizers. Zo had bij de aanvang van de vierde eeuw het Romeinse rijk vier souvereinen, waarvan twee de titel droegen van Augustus, en twee dien van Cesar. Diocletianus, hoewel bijgelovig van aard, koesterde geen haat tegen de Christenen. Constantius, de vader van Constantijn de grote, was gunstig jegens hen gezind. In het begin scheen alzo de toestand van de Christenen tamelijk rooskleurig; maar de heidense priesters waren verbitterd en smeedden kwaad tegen hen. Zij zagen in de zich uitbreidende triomfen van het Christendom hun eigen nederlaag. Gedurende een volle halve eeuw was de gemeente zeer weinig door de wereldlijke overheid bemoeilijkt. De Christenen hadden in dit tijdsverloop een voorbeeldloze trap van voorspoed bereikt, maar dit was slechts uitwendig; zij waren zeer afgeweken van de reinheid en eenvoud van het evangelie van Christus.
Kerken waren gebouwd in de meeste steden van het rijk, en enkele van die gebouwen waren tamelijk prachtig. Klederen en heilige vaten van zilver en goud kwamen in gebruik. Bekeerden stroomden toe uit alle standen van de maatschappij. Zelfs de vrouw van de keizer en zijn dochter Valeria, gehuwd met Galerius, schijnen tot hun getal behoord te hebben. Christenen bekleedden hoge posten in de staat en de keizerlijke hofhouding. Zij klommen tot aanzien en zelfs tot hoog gezag in de provincies en het leger. Maar, helaas! deze lange periode van uitwendige voorspoed liet niet na haar gewone uitwerking voort te brengen. Het geloof en de liefde verflauwden: hoogmoed en eerzucht vlamden op. De priesterheerschappij begon haar aangematigde macht te doen gevoelen, en de bisschop nam de taal en de houding aan van een plaatsbekleder van God. IJverzucht en verdeeldheid leidden tot aftrekking van de vreedzame gemeenten; en niet zelden eindigden de twisten in openbare geweldpleging. De vrede van vijftig jaren had de gehele christelijke atmosfeer bedorven; het vuur van Diocletianus’ woede werd door God toegelaten om de dampkring enigszins te zuiveren.
Het bovenstaande is de treurige belijdenis van de Christenen zelf, die, naar de geest der tijden, de gevaren en beproevingen, waaraan zij werden blootgesteld, beschouwden in het licht van de oordelen van God.
1. Een min, ook genoemd stilster, zoogster of zoogvrouw, in verouderde vorm minnemoeder of minne, is een vrouw die het kind van een ander (meestal tegen vergoeding) borstvoeding geeft.
* Onderaardse gewelven, waar de doden in Rome vroeger waren bijgezet.
Wordt D.V. vervolgd.
Oorspronkelijke titel: Church History
Vertaald uit het Engels door H.J. Lemkes
In boekvorm verkrijgbaar bij:
Stichting “Uit het Woord de Waarheid”, Postbus 260, 7120 AG Aalten
Geplaatst in: Christendom, Gemeente
© Frisse Wateren, FW