14 jaar geleden

Algemene geschiedenis van de Christelijke Kerk (38)

Deel 1: 32-814 n. Christus

Hoofdstuk IX

Van Commodus tot de troonsbeklimming van Constantijn.

180-313. De Christenen genoten onder de opvolgers van Aurelius gedurende enige tijd een betrekkelijke rust. De verdorvenheid van Commodus werd dienstbaar gemaakt aan de belangen van de Christenen, nadat zij onder zijn vader lange tijd in lijden geweest waren; en de korte regering van vele keizers liet hun geen tijd om tegen de toeneming van het Christendom vijandig op te treden. “Binnen een tijdsverloop van net honderd jaren”, zegt Milman, “van de troonsbeklimming van Commodus tot die van Diocletianus namen meer dan twintig keizers als vluchtige schaduwen, die voor een tijd gezien worden, de troon van Augustus in. De heerschappij over de wereld werd de buit van de stoute gelukzoeker, of de wisselvallige gift van de bandeloze soldaat. Een reeks van militaire avonturiers, menigmaal vreemd aan de naam, het volk en de taal van Rome, – Afrikanen, Pyreërs, Arabieren en Gothen – hadden voor een korte tijd de wereldscepter in handen. De verandering van souverein was bijna altijd een verwisseling van dynastie, of elke poging, om een erfopvolging te bestendigen, werd door een zonderling noodlot verijdeld, ten gevolge van de ondeugden of het gemis aan geestkracht van de troonopvolgers”. Als gevolg daarvan hadden de Christenen gedurende nagenoeg honderd jaren, een betrekkelijke rust. Kwamen in dit tijdsverloop op zichzelf staande gevallen voor van vervolging en martelaarschap, deze waren meer het gevolg van persoonlijke vijandschap dan van een stelselmatig optreden van het hoger bestuur tegen het Christendom. Het eerste en alles beheersende doel van iedere opvolgende keizer was zich de troon te verzekeren tegenover de menigte van hen, die hem die troon betwistten. Zij hadden geen tijd om zich bezig te houden met de onderdrukking van het Christendom, of met de maatschappelijke en godsdienstige omkeringen in de binnenlandse toestand van het rijk. Alzo stelde het Hoofd van de gemeente – die tevens is ”Hoofd over alle dingen” – de zwakheid en onveiligheid van de keizerlijke macht tot een middel, om de gemeente in kracht en in bloei te doen toenemen. Hoewel de regering van Commodus over het algemeen gunstig voor de uitbreiding van het Christendom was, er was één opmerkelijk voorbeeld van vervolging, dat wij niet mogen voorbijgaan. Apollonius, een Romeins raadsheer, beroemd als geleerde en wijsgeer, was een oprecht Christen. Vele Romeinse edelen met hun gehele families omhelsden in die tijd het Christendom. De verheven Romeinse senaat gevoelde zich verlaagd en onteerd door dergelijke nieuwigheden. Dit gaf aanleiding, naar men denkt, tot een aanklacht tegen Apollonius voor de overheid. Zijn aanklager werd volgens een oude, niet herroepen wet van Antoninus Pius, waarbij zware straffen tegen de beschuldigers van de Christenen bedreigd werden, gevonnisd en ter dood gebracht. Apollonius werd niettemin ook zelf opgeroepen, om voor de senaat en het hof van zijn geloof verantwoording af te leggen. Hij verscheen en beleed met grote moed zijn geloof in Christus, ten gevolge waarvan hij krachtens een senaatsbesluit onthoofd werd. Dit is, zover men weet, het enige voorbeeld in de geschiedenis opgetekend, dat zowel de beschuldiger als de beschuldigde door een rechterlijk vonnis getroffen werden. Maar de Heer had de hand daarin, en stond boven de aanklager en de rechter, Perennius, die beiden ter dood veroordeelde. Juist na die tijd gingen vele aanzienlijke en rijke families in Rome openlijk tot het Christendom over; en nu en dan treffen wij Christenen aan onder de familieleden van de keizer. Na een regering van omtrent twaalf jaren stierf de onwaardige zoon van Aurelius aan de gevolgen van het drinken uit een beker met vergiftigde wijn. Pertinax werd na Commodus’ dood door de senaat tot keizer verkoren; maar slechts 66 dagen geregeerd hebbende, kwam hij in een oproer om het leven. Een burgeroorlog brak uit, en ten slotte beklom Septimius Severus de keizerlijke troon.

Het christendom onder de regering van Severus

194-210. In de eerste tijd van Severus’ regering was hij de Christenen zeer genegen. Een christenslaaf, Proculus genaamd, was het middel om de keizer van een ziekte te genezen, doordat hij hem zalfde met olie. Deze merkwaardige genezing, zonder twijfel een antwoord op het gebed, gaf de Christenen grote gunst in de ogen van Severus. Proculus kreeg een eervolle betrekking in de keizerlijke familie, en een christenmin1 benevens een christenonderwijzer werden aangesteld om de zoon van de keizer op te voeden. Hij nam ook de aanzienlijke mannen en vrouwen, die het Christendom hadden omhelsd – senatoren, hun vrouwen en kinderen – tegenover het verontwaardigde volk in bescherming. Maar helaas! al deze gunst jegens de Christenen was alleen het gevolg van plaatselijke omstandigheden. De wetten tegen de Christenen bleven in stand, en hevige vervolgingen braken tegen hen uit in de afzonderlijke provincies.

Vervolging onder Severus

202. Eerst tegen het tiende jaar der regering van Severus openbaarde zich de eigenaardige woestheid van zijn somber en onverbiddelijk gemoed tegenover de Christenen. Nadat hij in het jaar 202 uit het Oosten teruggekeerd was, waar hij grote overwinningen behaald had, die zijn hoogmoed prikkelden, verhief hij goddeloos de hand om de voortgang van het evangelie te stuiten. Hij vaardigde een wet uit, waarbij aan zijn onderdanen, onder bedreiging van strenge straffen, verboden werd over te gaan tot het Jodendom of het Christendom. Deze wet, zoals vanzelf spreekt, ontstak het vuur van een heftige vervolging tegen de jongbekeerden en de Christenen in het algemeen. Zij dreef hun vijanden tot allerlei daden van geweld. Grote sommen geld werden van vreesachtige Christenen afgeperst door enkele landvoogden, die zich door geld lieten omkopen om de Christenen met rust te laten. Deze handelwijze, waartoe sommigen zich lieten overhalen terwille van de    vrijheid en het leven, werd door anderen sterk afgekeurd. De meer besliste Christenen beschouwden dit als verlagend voor het Christendom, en als een schandelijke ruil voor de verwachting en de glorie van het martelaarschap. Toch schijnen de vervolgingen niet algemeen te zijn geweest. Zij heeft haar diepste sporen nagelaten in Egypte en het verdere van Noord-Afrika. Te Alexandrië onderging Leonides, de vader van de beroemden Origenes, de marteldood. Jongelui, die scholen bezochten waar een christelijke opvoeding gegeven werd, stonden bloot aan wrede pijnigingen; en vele van hun onderwijzers werden gegrepen en verbrand. De jonge Origenes onderscheidde zich in die tijd door ijverig en onbevreesd in de bijna lege scholen voort te studeren. Hij verlangde de voetstappen van zijn vader te drukken, en zocht, meer dan hij ontweek, het martelaarschap. En juist in Afrika, bij het noemen waarvan wij meestal denken aan een sombere, nare en schaars bevolkte woestijn, blonk Gods wonderbare genade het meest uit in de hemelse onderworpenheid en kracht van de lijdende volgelingen van het Lam. Enkele voorbeelden zullen wij aanvoeren:

De vervolging in Afrika

De geschiedschrijvers zeggen, dat in geen deel van het Romeinse rijk het Christendom dieper en vaster wortel geschoten had dan in Afrika. Het noorden van dit werelddeel was toen bezaaid met rijke en bevolkte steden. Het Christendom in Egypte was van een geheel ander type dan dat in het overige deel van Afrika. Door de nadelige invloed van de platonische wijsbegeerte was het in Egypte meer bespiegelend en peinzend; in het overige Afrika, daarentegen was het meer ernstig en hartstochtelijk. Tertullianus behoort tot dit tijdvak, en is een duidelijk voorbeeld van het opgemerkte onderscheid, waar wij later meer van zullen waarnemen. Nu wijzen wij op enkele Afrikaanse martelaren.

De vervolging van de Afrikaanse Perpetua en haar medegenoten kunt u elders in Frisse Wateren vinden onder de titel: “Hoe een jong meisje de marteldood stierf”. Deze slaan we hier dus over – bewerker Frisse Wateren.

De veranderde toestand van het christendom

Na de dood van Septimius Severus – uitgenomen onder de korte heerschappij van Maximinus – genoot de gemeente een tijdperk van verademing tot aan de regering van Decius in 249. Maar onder keizer Alexander Severus greep een aanmerkelijke verandering plaats in de verhouding van het Christendom tot de maatschappij. Alexander Severus was onder de invloed van zijn moeder Mammea, die door Eusebius beschreven wordt als “een vrouw, die zich onderscheidde door haar vroomheid en godsdienstigheid”. Zij zond om Origenes, waarvan zij de roem had horen verkondigen, en vernam van hem een en ander omtrent de leringen van het evangelie. Daarop was zij de Christenen genegen, hoewel er niet veel bewijs is, dat zijzelf een ware Christin is geworden. Alexander had een godsdienstige aard. Vele Christenen waren in zijn hofhouding; en bisschoppen werden, zelfs in hun officieel karakter, aan het hof toegelaten. Vaak gebruikte hij de woorden van de Heiland: “En zoals gij wilt dat u de mensen doen, doet gij hun ook evenzo” (Luk. 6:31). Hij had ze geschreven op de wanden van zijn paleis en op andere openbare gebouwen. Maar elke godsdienst was voor hem nagenoeg hetzelfde; en volgens dit beginsel gunde hij aan de christelijke godsdienst een plaats naast alle andere.

De eerste openbare gebouwen voor de bijeenkomsten van de christenen

Een belangrijk punt in de geschiedenis van de gemeente, en dat al op zichzelf een bewijs is van haar veranderde positie in het Romeinse rijk, komt nu voor onze aandacht. Gedurende de regering van Alexander Severus werden voor het eerst openbare vergaderplaatsen voor de Christenen gebouwd. Een nietige omstandigheid, in verband met een stuk grond in Rome, toont de ware gezindheid van de keizer en de toenemende invloed van het Christendom. Dit stuk grond, als algemeen eigendom beschouwd, werd door een gemeente uitgekozen om er een gebouw te stichten; maar de vereniging van de proviandmeesters beweerde een eerste recht daarop te hebben. De zaak werd voor de keizer gebracht. Deze wees de grond aan de Christenen toe, omdat het beter was die te wijden aan de aanbidding van God dan aan een onheilig en onwaardig doel. Openbare gebouwen – zogenaamde christelijke kerken – begonnen nu te verrijzen in verschillende delen van het rijk, en werden met uitgestrekte stukken land begiftigd. De heidenen hadden zich nooit kunnen verklaren, waarom de Christenen tempels noch altaren hadden. Hun godsdienstige samenkomsten waren, tot die tijd toe, in gewone huizen gehouden. Zelfs de joden hadden hun synagoge; alleen waar de Christenen zich vergaderden, vond men geen uitwendig teken of gebouw. Een particulier huis, de catacomben, (*) de plaats waar hun eigen afgestorvenen lagen, zag hen vroeger rustig bijeenkomen. Hun afgezonderd zijn, die in de toenmalige onrustige tijden van hun veiligheid menigmaal verzekerd had, hield nu op. Aan de andere kant is het even waar, dat hun afzondering dikwijls tegen hen gelden moest. Van de aanvang af waren de heidenen, die zich geen godsdienst konden denken zonder tempel, van mening, dat deze afgezonderde en geheimzinnige samenkomsten, die het daglicht schenen te schuwen, aan de slechtste bedoelingen dienstbaar waren. De uitwendige toestand van het Christendom werd nu behoorlijk gewijzigd, maar, helaas! niet tot bevordering van de geestelijke groeikracht, zoals wij spoedig zien zullen. Er bestonden nu voortaan bepaald aangewezen gebouwen, waarin de Christenen hun bijeenkomsten hielden, waarvan zij de deuren wijd open konden stellen voor alle mensen. Het Christendom werd nu aangezien voor een van de onderscheiden vormen van eredienst, die door de overheid geduld werden. Maar het dulden van de Christenen berustte in die tijd alleen op de gunstige gezindheid van Alexander. In de rijkswetten werd geen verandering gemaakt ten gunste van de Christenen, zodat hun rusttijd eindigde bij de dood van de keizer. Door zijn redeloze soldaten werd een samenzwering tegen hem gemaakt, omdat hij onder hen de krijgstucht wilde herstellen; en de jeugdige vorst werd in het 29e jaar van zijn leven, het 13e van zijn regering, in het midden van zijn tent van het leven beroofd.

Hoe het met de geestelijken ging

Nauwelijks waren de kerkgebouwen verrezen en de bisschoppen aan het hof toegelaten, of de hand van de Heer keerde zich tegen hen. Ziehier op welke wijze Maximinus, een ruwe boer uit Thracië, zich op de keizerlijke troon wist te werken. Hoewel niet de uitvoerder, dan toch was hij de aanstichter geweest van de moord op de vrome Alexander. Hij wijdde zijn regering in met het grijpen en ter dood brengen van al de vrienden van de overleden keizer. Diens vrienden beschouwde hij als zijn vijanden. Hij beval dat de bisschoppen, en vooral die met Alexander vertrouwd geweest waren, zouden worden omgebracht. Zijn wraak trof meer óf minder alle klassen van Christenen, maar meer bepaald die van de geestelijken. Zij leden nochtans niet om hun Christendom, want Maximinus gaf niets om enige godsdienst, maar vanwege hun stand, die zij innamen in de maatschappij. Hoe is deze omstandigheid diep te betreuren! Omtrent dezelfde tijd werd door verwoestende aardbevingen in onderscheiden provincies de volkshaat tegen de Christenen in het algemeen opnieuw aangeblazen. De woede van het gepeupel werd onder zo’n keizer niet beteugeld; en aangemoedigd door vijandige landvoogden, verbrandden zij de pas gebouwde kerken, en vervolgden haar bezoekers. De regering van deze woesteling duurde gelukkig maar kort. De mensen konden hem niet langer dulden in hun midden. Het leger stond tegen hem op, en vermoordde hem in het derde jaar van zijn regering, waarop een vreedzamer tijd voor de Christenen aanbrak. De regering van Gordianus (238-244) en die van Filippus (244-249) waren gunstig voor de gemeente. Maar hoe menigmaal bleek het, dat een bestuur, dat gunstig was voor de Christenen, onmiddellijk gevolgd werd door een ander, dat hen verdrukte. Dit was vooral toen het geval. Onder de gunst en bescherming van Filippus, de Arabier, genoot de gemeente grote uitwendige voorspoed; maar zij bevond zich aan de vooravond van een vervolging, vreselijker en uitgebreider, dan zij ooit had doorgemaakt. Een van de redenen, die daartoe meewerkten, was het wegblijven van de Christenen van de nationale feesten ter herinnering aan het duizendjarig bestaan van Rome 247 na Christus. De openbare spelen waren door Filippus gevierd met ongeëvenaarde pracht; maar daar hij persoonlijk de Christenen genegen was, ontkwamen zij voor ditmaal aan de woede van de heidense priesters en van het volk. De Christenen waren op dat ogenblik geduld in de staat; en hoe zorgvuldig zij ook vermeden zich te mengen in de politieke partijtwisten of de volksfeesten in het rijk, men beschouwde hen als de vijanden van de volksvoorspoed en de oorzaak van de volksrampen.

De algemene vervolging onder Decius

Decius overwon in het jaar 249 Filippus, en volgde hem op de troon. Zijn regering onderscheidt zich in de kerkgeschiedenis door de eerste algemene vervolging. De nieuwe keizer was het Christendom ongenegen, en ijverig gehecht aan de heidense godsdienst. Hij besloot te proberen het Christendom met wortel en tak uit te roeien, en het heidendom in zijn vroegere luister te herstellen. Een van zijn eerste maatregelen was het uitvaardigen van edikten aan de stadhouders, om de oude wetten tegen de Christenen weer in werking te stellen. Op verlies van hun eigen leven, werd hun bevolen alle Christenen tot de laatste man toe uit te roeien, of ze door straffen en pijnigingen terug te brengen tot hun voorvaderlijke godsdienst. Van de tijd van Trajanus bestond er een keizerlijk edikt, hetwelk verbood de Christenen op te sporen; ook was er een wet tegen het uitbrengen van beschuldigingen in het geheim tegen hen, met name door hun dienaren, zoals wij gezien hebben in het geval van Apollonius, en deze wetten waren meestal door de vijanden van de gemeente ontzien; doch nu stoorde men zich in het geheel daar niet aan. De overheid spoorde de Christenen op, de aanklagers waren vrij, en het algemeen gerucht moest dienst doen als bewijs. Gedurende de twee volgende jaren werden vele Christenen gebannen, gekerkerd of door allerlei pijnigingen ter dood gemarteld. Deze vervolging overtrof al de vorige in wreedheid en hevigheid. Maar het pijnlijkste van deze hartbrekende tonelen was de verzwakte en flauwe toestand van de Christenen zelf – het treurig resultaat van wereldse voorspoed en gemak.

De gevolgen van de wereldse gezindheid in de gemeente

De onderzoeker van de kerkgeschiedenis ontmoet nu de openlijke en schrikwekkende resultaten van de invloed van de wereld op de gemeente. Het is een allertreurigst verschijnsel, maar behoort een nuttige les te blijven voor de christelijke lezer. Zoals het toen was, is het nu, en zal het altijd blijven. De Heilige Geest, die in ons woont, is nu niet minder gevoelig voor de onreine en verdervende adem van de wereld, dan Hij toen was. Wat de vijand niet vermocht door bloedige edikten en wreedaardige dwingelanden, bracht hij teweeg door middel van de vriendschap van de wereld. Dit is een oude krijgslist van satan. De listige slang is bewezen meer gevaarlijk te zijn dan de brullende leeuw. Door middel van de gunst van de groten, bijzonder van de keizer, deed hij de geestelijken hun waakzaamheid vergeten, en verlokte hen door vleierijen. De Christenen konden nu tempels oprichten zoals de heidenen; en hun bisschoppen werden aan het keizerlijk hof op dezelfde voet als de heidense priesters toegelaten. Deze onheilige gemeenschap met de wereld ondermijnde de grondslagen van hun Christendom. Zulks kwam op treurige wijze aan het licht, toen de hevige storm van de vervolging op de lange stilte van hun wereldse voorspoed volgde. In vele delen van het rijk hadden de Christenen een vrede genoten gedurende een verloop van dertig jaren. Dit had ongunstig gewerkt op de toestand van de gemeente in haar geheel. Bij velen werd nu niet het geloof gevonden van een warme overtuiging, zoals wij die aantroffen van de eerste en tweede eeuw; maar ingeprente waarheid door middel van een christelijke opvoeding, juist zoals die nu in verontrustende mate de overhand heeft. Een vervolging, die na zovele jaren rust met grote hevigheid uitbrak, moest wel een ziftende werking uitoefenen in de gemeenten. De dampkring van het Christendom was besmet geworden. Cyprianus in het westen, en Origenes in het Oosten spreken over de ingeslopen wereldzin, de hoogmoed, de weelderigheid, de gierigheid van de geestelijken en de zorgeloze en ongodsdienstige levenswijze van het volk. “Als”, zegt Cyprianus, bisschop van Karthago, “de oorzaak van de ziekte gekend wordt, is het geneesmiddel al gevonden. De Heer wilde Zijn volk beproeven; en omdat de goddelijk voorgeschreven leefregel gedurende het lange tijdperk van rust verwaarloosd was, werd een goddelijk oordeel gezonden, om ons vervallen, en ik zou haast zeggen sluimerend geloof wakker te schudden. Onze zonden verdienen erger, maar onze genadige Heer heeft het zo geschikt, dat alles, wat plaats greep, meer het karakter van een beproeving dan van een vervolging had. Vergetende wat de gelovigen in de tijd van de apostelen deden, en wat zij altijd behoorden te doen, beijverden de Christenen zich met onverzadelijke begeerte, om hun aardse rijkdommen te vergroten. Vele bisschoppen, die door voorschrift en voorbeeld anderen hadden moeten leiden, vergaten hun goddelijke roeping, om zich te wikkelen in het beheer van wereldse goederen”. Daar de toestand in vele gemeenten zo was, behoeven wij ons niet te verwonderen over wat plaats greep. De keizer beval ijverige opsporing van allen, die verdacht werden niet met de nationale eredienst in te stemmen. Men eiste van de Christenen om deel te nemen aan de plechtigheden van de heidense godsdienst. In het geval zij weigerden, werden eerst bedreigingen, daarna martelingen toegepast om tot onderwerping te dwingen. Bleven zij standvastig, dan moest de doodstraf worden toegepast, vooral op de bisschoppen, die Decius bitter haatte. De gewoonte was, waar het vreselijk edikt in werking gesteld werd, een dag te bepalen, waarop al de Christenen zich te stellen hadden voor de overheid, om hun godsdienst af te zweren, en wierook te offeren op het altaar van de afgoden. Menigeen was, voordat de gevreesde dag was aangebroken, het land. uitgevlucht. De goederen van deze vluchtelingen werden verbeurd verklaard, en hun terugkeer op doodstraf verboden. Die na herhaalde pijnigingen standvastig bleven werden in de gevangenis geworpen; men verwachtte dat het bijkomend lijden van honger en dorst hun besluit wel zou doen wankelen. Velen, die minder volhardend en getrouw waren, werden vrijgelaten zonder te offeren, door het kopen voor geld – hetzij persoonlijk of door middel van hun vrienden – van een bewijsschrift vanwege de overheid, dat zij hadden geofferd. Maar deze onwaardige praktijk werd door de kerk veroordeeld als een stilzwijgende afzwering. Dionysius, bisschop van Alexandrië, als hij de uitwerking van dit vreselijk besluit beschrijft, zegt, “dat vele burgers van naam gevolg gaven aan het edikt. Enigen werden daartoe gedreven door vrees, anderen door hun vrienden. Enkelen stonden verbleekt en bevende, noch bereid om tot de afgodische plechtigheid over te gaan, noch geschikt om tot den bloede toe te weerstaan. Sommigen verdroegen hun pijnen tot op een zekere hoogte, maar gaven ten slotte toe”. Zodanig waren de smartelijke en schandelijke gevolgen van de algemene verslapping, die uit de vermenging met deze tegenwoordige boze wereld voortvloeiden. Toch zou het ons, die in een tijd van burgerlijke en godsdienstige vrijheid leven, weinig passen hard te oordelen over de zwakheid van hen, die in zulke tijden van bloeddorst leefden. Laat ons veeleer de schande als onze eigen gevoelen, en bidden, dat wij mogen bewaard worden van het toegeven aan de verlokkingen van de wereld onder elke vorm. Alles was echter niet gebrekkig, dankzij de Heer. Wij zullen daarom voor een ogenblik de lichtzijde beschouwen.

De kracht van het geloof en de toewijding van de christenen

Dezelfde Dionysius verhaalt ons, dat velen als pilaren stonden door de kracht van de Heer, tot bewonderenswaardige getuigen van Zijn genade. Hij vermeldt als zodanig met name een zekere vijftienjarige jongen, Dioscurus, die alle vragen met de meeste wijsheid beantwoordde. Hij legde onder de pijnigingen zoveel standvastigheid aan de dag, dat hij een voorwerp van bewondering was voor de landvoogd zelf, die hem ontsloeg in de hoop, dat rijper jaren hem zijn dwaling zouden doen inzien. Een vrouw, die door haar man tot het altaar gebracht was, werd genoodzaakt om wierook te offeren door iemand, die haar hand vasthield; maar zij riep uit: “ik deed het niet; gij waart het, die het deed”, waarop zij tot ballingschap veroordeeld werd. In de kerker te Karthago werden de Christenen blootgesteld aan hitte, honger en dorst, ten einde hen tot toegeven aan het edikt van de keizer te dwingen. Maar hoewel zij de hongerdood in het aangezicht zagen, hielden zij hun belijdenis van Christus vol. En uit de gevangenis te Rome, waar zekere belijders nagenoeg een jaar waren opgesloten geweest, werd de volgende heerlijke verklaring aan Cyprianus gezonden: “Welk gezegender en heerlijker lot kan door Gods genade, de mens te beurt vallen, dan onder lichaamspijnen en vrees voor de dood belijdenis af te leggen van God de Heer, dan met vaneengereten lichamen en een bezwijkenden geest – maar die vrij is – Christus te erkennen als Zoon van God, dan mee te mogen lijden met Christus en om Zijnentwil? Als wij ons bloed nog niet gestort hebben, wij zijn bereid het te doen. Bid daarom, geliefde Cyprianus, dat de Heer dagelijks een ieder van ons bevestige, en meer en meer versterke met de kracht van Zijn mogendheid, en dat Hij, als de beste Aanvoerder, Zijn krijgsknechten, die Hij in het gevaarlijke kamp geoefend heeft, naar het voor ons liggende slagveld leide, gewapend met die goddelijke verweermiddelen, welke onoverwinnelijk zijn”. Onder de slachtoffers van deze schrikkelijke vervolging behoorden Fabianus, bisschop van Rome, Babylas van Antiochië, en Alexander van Jeruzalem, Cyprianus, Origenes, Gregorius, Dionysius en andere uitstekende mannen stonden bloot aan wrede marteling en verbanning, maar brachten er het leven af. De haat van de keizer was vooral tegen de bisschoppen gekant. Maar in de genade van de Heer duurde de regering van Decius slechts kort; hij werd gedood in een gevecht tegen de Gothen omstreeks het einde van het jaar 251.

Wordt D.V. vervolgd.

Oorspronkelijke titel: Church History Vertaald uit het Engels door H.J. Lemkes

In boekvorm verkrijgbaar bij: Stichting “Uit het Woord de Waarheid”,

Postbus 260, 7120 AG Aalten

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW