Deel 1: 32-814 n. Christus Hoofdstuk VIII
De inwendige geschiedenis van de kerk
Het stelsel van een afzonderlijke geestelijke stand, de christelijke bediening en de persoonlijke verantwoordelijkheid.
Men beweert dat de brieven van Ignatius geschreven zijn korte jaren na de dood van Johannes, en dat de schrijver vertrouwelijk bekend moet geweest zijn met de denkbeelden van Johannes, zodat hij eigenlijk slechts de inzichten van hem openbaar maakte. Daarom wordt gezegd, dat het stelsel van gezaghebbende opzieners of bisschoppen even oud is als het Christendom. Het doet er echter vergelijkenderwijs weinig toe, door wie zij zijn geschreven of in welke tijd; zij behoren niet tot de Heilige Schrift, en de lezer behoort over hun inhoud te oordelen bij het licht van het Woord van God, en over hun invloed bij dat van de geschiedenis van de kerk. De gedachten van de Heer betreffende Zijn gemeente en de verantwoordelijkheid van de Zijnen moeten wij leren kennen uit Zijn eigen Woord, en niet uit de geschriften van enige kerkvader, hoe oud of geacht ook. Wij zullen daarom, alvorens van dit punt af te stappen, voor onze lezers enige plaatsen uit de Schrift overnemen, die zij wel zullen doen met de boven gegeven uittreksels te vergelijken. Zij hebben betrekking op de christelijke bediening en de persoonlijke verantwoordelijkheid. Zij doen ons het machtig verschil kennen tussen de bediening en het ambt, of tussen het geacht worden vanwege “het werk” of alleen vanwege “het ambt”. In het evangelie van Mattheüs hoofdstuk 24 vers 45 tot hoofdstuk 25 vers 31 hebben wij drie gelijkenissen, waarin de Heer Zijn discipelen onderricht aangaande hun gedrag gedurende Zijn afwezigheid. 1. Het onderwerp van de eerste gelijkenis is de verantwoordelijkheid van de bediening binnen het huis, dit is in de gemeente. “Wiens huis wij zijn”. Zo lezen wij: “Wie is dan de trouwe en wijze slaaf, die zijn heer over zijn huisbedienden gesteld heeft om hun voedsel te geven op de juiste tijd? Welgelukzalig die slaaf, die zijn heer, als hij komt, zo bezig zal vinden. Voorwaar, Ik zeg u, dat hij hem zal stellen over al zijn goederen” (Matth. 24:45-47). De werkelijke bediening is een aanstelling van de Heer en van Hem alleen. Dit mogen wij niet onopgemerkt laten, als wij in ogenschouw nemen, wat plaats greep al in het begin van het Christendom. De Heer let nauwkeurig op de trouw of ontrouw bij hen, die dienen in Zijn Huis. De Zijnen, liggen Hem na aan het hart. Zij, die in Zijn afwezigheid ootmoedig en trouw zijn geweest, zullen, wanneer Hij weerkomt, gesteld worden “over al Zijn goederen”. De ware dienaar van Christus heeft rechtstreeks met Hem te doen. Hij is de dienstknecht niet van een mens, noch van een bijzondere vereniging. “Welgelukzalig die slaaf, die zijn heer, als hij komt, zo bezig zal vinden”. Ook over het falen in de dienst wordt door de Heer gesproken en geoordeeld. “Maar als die boze slaaf in zijn hart zou zeggen: “Mijn heer wacht met te komen, en zou beginnen zijn medeslaven te slaan en zou eten en drinken met de dronkaards” (Matth. 24:48,49). Dit is de treurige keerzijde van het schilderij. De aard van de dienst hangt voor een groot deel af van het aannemen of verwerpen van de waarheid van de wederkomst van de Heer. In het laatste geval wordt er, in plaats van toewijding aan de huisbedienden met verlangen naar de goedkeuring van de Heer, als Hij terugkomt, veeleer aanmatiging, dwingelandij en werelds-gezindheid aangetroffen. Het oordeel over hen, wanneer de Heer weerkomt, zal vreselijker zijn dan dat over de wereld. Hij zal zijn deel stellen met de huichelaars (de Judasplaats), daar zal zijn “het wenen en het knarsen der tanden” (Matth. 24:51). Dit zijn de vreselijke gevolgen van het vergeten van de wederkomst van de Heer. Ook is dit meer dan een dwaling in de leer of een verschil van opinie. Hij, de ontrouwe knecht, zegt ”in zijn hart”; de wil is er in betrokken. In zijn hart wenste hij liever, dat de Heer zou wegblijven, daar Zijn komst al zijn plannen verijdelen, en een eind maken zou aan al zijn wereldse grootheid. Levert dit geen getrouw beeld van hetgeen heeft plaats gevonden? En welk een ernstige les voor hen, die voor zichzelf een plaats innemen van dienst in de gemeente! De loutere aanstelling van de overheid of de keus van het volk zal niet voldoende zijn in die dag, tenzij men ook de aangestelde van de Heer en getrouw in Zijn huis geweest zal zijn. 2. In de tweede gelijkenis worden zij, die het Christendom belijden gedurende de afwezigheid van de Heer, voorgesteld als maagden, die uitgingen de Bruidegom tegemoet. Dit was de houding van de eerste Christenen. Zij kwamen uit de wereld en uit het jodendom om de Bruidegom te ontmoeten. Maar wij weten wat er gebeurde. Hij vertoefde en allen werden slaperig en sliepen in. Te middernacht verheft zich een geroep: “Zie, de bruidegom! Gaat uit, hem tegemoet!” (Matth. 25:6). Na de eerste eeuw tot het begin de vorige eeuw vernemen wij weinig aangaande de komst van de Heer. Nu en dan, hier en daar, moge een zwakke stem zich daarover hebben doen horen; maar niet eerder dan in het begin van de vorige eeuw ging het middernachtelijk geroep uit. Wij bezitten nu menig groot en klein boekdeel over dit onderwerp, en velen in bijna alle landen onder de zon spreken er openlijk van. Middernacht is voorbij; de morgen naakt. Het opnieuw onder de aandacht komen van de wederkomst van de Heer is het kenteken van een onderscheiden tijdvak in de geschiedenis van de Kerk. En gelijk alle opwekkingen was ook deze het werk van de Heilige Geest, door middel van werktuigen, die Hij gekozen en middelen, die Hij geschikt geoordeeld had. En hoe groot is de lankmoedigheid van de Heer, dat er een tussenruimte gelaten wordt tussen het geroep en de komst van de Bruidegom, opdat ieders toestand aan het licht zou komen. Vijf van de tien maagden hadden geen olie in haar lampen; Christus, noch de Heilige Geest woonden in haar. Zij hadden alleen de lamp van de uitwendige belijdenis. Hoe ontzaglijk ernstig is dit, als wij uit dit oogpunt de Christenheid beschouwen. Vijf van de tien hebben alleen de schijn, niet het wezen, en zullen de deur voor eeuwig gesloten vinden. Hoe moet het bewustzijn daarvan opwekken tot ijver en geestdrift in het bekend maken van het evangelie! Mochten wij allen een wijs gebruik maken van de tijd, aldus in genade gesteld tussen het uitgaan van het middernachtelijk geroep en de komst van de Bruidegom. 3. In de eerste gelijkenis wordt gesproken over de dienst binnen het huis; in de derde over de dienst buiten het huis, de verkondiging van het evangelie. In de tweede gelijkenis gaat het over de persoonlijke verwachting van de komst van de Heer, en over het al of niet bezitten van hetgeen vereist wordt, om met Hem deel te hebben aan het bruiloftsmaal. “Want het is als een mens, die naar het buitenland ging en zijn eigen slaven riep, en hun zijn bezittingen overdroeg. En de één gaf hij vijf talenten, de ander twee, de derde één, een ieder naar zijn eigen bekwaamheid; en hij ging terstond naar het buitenland” (Matth. 25:14,15). Hier wordt de Heer voorgesteld als verlatende deze aarde en teruggaande naar de hemel. En terwijl Hij daarheen gegaan is, hebben zijn slaven te handelen met de hun toevertrouwde talenten. “Hij nu die de vijf talenten ontvangen had, ging heen en handelde daarmee en won er vijf andere talenten bij. Evenzo won ook hij die de twee ontvangen had, er twee bij” (Matth. 25:17). Hier hebben wij het ware beginsel en het eigenlijke karakter van de christelijke bediening. De Heer Zelf riep de slaven en gaf hun de talenten; en de slaaf is verantwoordelijk aan de Heer zelf voor de vervulling van zijn roeping. De uitoefening van een gave, hetzij binnen of buiten het huis, hoewel gebonden aan de aanwijzingen van het Woord, is op generlei wijze afhankelijk van de wil van overheid priester of volk, maar alleen van Christus, het Hoofd van de gemeente. Het is iets zeer ernstigs, voor wie dan ook, om zich te mengen in de soevereine rechten van Christus op de dienst van Zijn knecht. Die daaraan raakt, stelt de verantwoordelijkheid jegens Christus ter zijde, en werpt de grondslagen van het Christendom omver. Het priesterschap was het onderscheidend kenmerk van de joodse bedeling; de christelijke bediening overeenkomstig Gods wil kenmerkt de tegenwoordige tijd. Vandaar dat het naam-christendom zozeer faalde, toen het op zovele manieren het Jodendom zocht na te bootsen, door de instelling van een afzonderlijke priesterstand en de invoering van bepaalde kerkelijke gebruiken. Indien een priesterorde met kerkelijke gebruiken en ceremoniën alsnog noodzakelijk is, dan bezit het werk van Christus geen kracht of waarde. Hoewel men het tegenovergestelde belijdt, zo wordt toch feitelijk het Christendom op deze wijze ondermijnd. Het Woord van God heeft alles voorgoed uitgewezen. “Maar Hij, nadat Hij één slachtoffer voor de zonden geofferd heeft, is voor altijd gaan zitten aan de rechterhand van God, en wacht nu, ‘totdat Zijn vijanden gelegd worden tot een voetbank voor Zijn voeten’. Want door één offerande heeft Hij voor altijd hen volmaakt, die geheiligd worden. … Waar nu vergeving hiervan is, daar is geen offer meer voor de zonde” (Hebr. 10:12-14,18). De christelijke bediening is zo van de hoogste waarde en het grootste belang. Zij geeft getuigenis aan het werk, de zegepraal en de heerlijkheid van Jezus, opdat verlorenen mogen behouden worden. Zij is de werkzame liefde van God, uitgaande tot een vervreemd en verloren mensdom met de dringende bede, om zich te laten verzoenen met Hem. “God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende, door hun overtredingen hun niet toe te rekenen, en in ons het woord van de verzoening te leggen” (2 Kor. 5:19). Het joodse priesterschap handhaafde het volk in zijn betrekking tot God, de christelijke bediening is de werkzame genade van God, die zielen verlost van zonde en verderf en ze tot Zich brengt als blijde aanbidders in het binnenste heiligdom. Om tot onze gelijkenis terug te keren, één zaak verdient bijzondere aandacht, als bewijzende de soevereiniteit en wijsheid van de Heer in verband met de dienst. Hij gaf aan ieder verschillend naar de mate van zijn bekwaamheid. Ieder had een natuurlijke bekwaamheid, die hem geschikt maakte voor de dienst waarin hij gesteld werd; en gaven werden uitgedeeld, naar de mate van de gave van Christus, ten einde die te besteden. “En hij heeft sommigen gegeven als apostelen, en sommigen als profeten, sommigen als evangelisten, sommigen als herders en leraars” (Ef. 4:11). De dienstknecht moet zekere natuurlijke eigenschappen bezitten voor zijn werk, en boven alles de kracht van de Geest van God. Indien de Heer iemand roept om het evangelie te prediken, zo zal hij allereerst een natuurlijke geschiktheid daartoe hebben. Dan zal de Heer in zijn hart door de Heilige Geest verwekken een warme liefde tot de zielen, welke de beste gave is voor een evangelist. Vervolgens moet hij zijn gave opwekken en besteden naar zijn bijzondere bekwaamheid, tot zegen voor de zielen en tot eer van God. Herinneren wij ons, dat wij verantwoordelijk zijn voor deze dingen: de gave, die in genade geschonken is, en de bekwaamheid, die tot het besteden van die gave is verleend. Wanneer de Heer komt om rekenschap te vragen van Zijn dienstknechten, zal het niet baten, als wij zeggen: ik was nooit opgeleid, noch aangesteld tot dat werk. De vraag zal zijn: Heb ik opgezien tot de Heer, om door Hem gebruikt te worden tot datgene, waartoe Hij mij bekwaam gemaakt had, of heb ik mijn talent in de aarde verborgen? Trouw of ontrouw tegenover Hem zal de enige zaak zijn, waar het op aankomt. Wat de getrouwen van de ontrouwen onderscheidde was de goede of de kwade gedachte omtrent hun heer. De ontrouwe knecht kende de Heer niet; hij handelde uit vrees, niet uit liefde, en begroef daarom zijn talent in de aarde. De trouwe knecht kende de Heer, vertrouwde Hem, diende Hem uit liefde, en werd beloond. Liefde is de enige ware drijfveer tot de dienst voor Christus, hetzij in de gemeente, hetzij in de wereld. Mogen wij nooit bevonden worden verontschuldigingen te zoeken voor onszelf zoals de “boze” en “luie” slaaf, maar dat wij altijd rekenen op de liefde, genade, waarheid en kracht van onze dierbare Heiland en Heer.
De resultaten van de instelling van een afzonderlijke geestelijke stand
Het is niet meer dan billijk aan te nemen, dat de goede lieden, die ervoor zorgden dat er een nieuwe orde van zaken in de gemeente werd ingevoerd, en de vrije werking van de Geest in de leden van het lichaam werd buitengesloten, inderdaad het welzijn van de gemeente op het oog hadden. Het is duidelijk, dat Ignatius langs deze weg verdeeldheid hoopte te voorkomen. Maar hoe goed onze beweegredenen mogen zijn, het is het toppunt van menselijke dwaasheid – zo niet niet erger – wanneer wij de orde van God verbreken of zoeken te veranderen. Dit was de fout van Eva, en wij weten al te goed welke de gevolgen daarvan waren. Dit was ook de eerste zonde in de gemeente, waaronder zij nu al zoveel eeuwen geleden heeft. De Heilige Geest, van de hemel gezonden, is de enige kracht tot de dienst; maar de Heer moet vrijgelaten worden in het kiezen en uitzenden van Zijn eigen dienstknechten. Menselijke schikkingen en inzettingen heffen de vrije werking van de Geest op. Zij blussen de Geest uit. Hij weet alleen, waar de bekwaamheid aanwezig is, en waar, wanneer en hoe Hij gaven uit te delen heeft. Sprekende over de gemeente, zoals zij was in de dagen van de apostelen, wordt er gezegd: “Maar al deze dingen werkt één en dezelfde Geest, die aan een ieder in het bijzonder toedeelt, zoals Hij wil” (1 Kor. 12:11). En wederom: “Er is verscheidenheid van genadegaven, maar het is dezelfde Geest; en er is verscheidenheid van bedieningen, en het is dezelfde Heer; en er is verscheidenheid van werkingen, en het is dezelfde God, die alles in allen werkt. Maar aan een ieder wordt de openbaring van de Geest gegeven tot wat nuttig is” (1 Kor. 12:4-7). Hier is alles in goddelijke handen. De Heilige Geest deelt de gaven uit. Zij behoren te worden besteed in de erkenning van Christus als “de Heer”; en God geeft de uitwerking aan de dienst. De Geest, de Heer en God zijn de bron, de kracht en de werking van deze heerlijke dienst. Welk een groot en tevens treurig kontrast met deze andere drie: koning, kerkvoogd en volk! Ligt hierin niet de afval? Maar terwijl wij de louter menselijke aanstelling tot het ambt verwerpen, zowel de louter menselijke onderscheiding tussen bevoegd en onbevoegd, willen wij met alle ernst ijveren voor de christelijke bediening van het Woord, aan gelovigen en aan de wereld beiden. De Christenen ondervonden, helaas! spoedig, dat de belemmering van de christelijke bediening, zoals die in Gods Woord ons voorgesteld wordt, en de invoering van een nieuwe orde van zaken volstrekt niet het opkomen van verdeeldheid, ketterij en valse leer kon tegenhouden. Wel kan ten allen tijde het vlees zelfs in de meest oprechte en begaafde Christen zich openbaren; maar wanneer de Geest van God Zijn kracht kan uitoefenen, en het gezag van Gods Woord gehuldigd wordt, ligt het geneesmiddel voor de hand: het kwaad zal geoordeeld worden in ootmoed en onderwerping aan Christus. Van deze tijd af – het begin van de tweede eeuw en reeds vroeger – werd de gemeente zeer geteisterd door ketterijen; en in verloop van tijd werd de toestand nooit beter, maar altijd slechter. Ireneüs, een Christen van grote vermaardheid, die Pothinus als bisschop van Lyon in het jaar 177 opvolgde, heeft ons tal van mededelingen nagelaten met betrekking tot de vroegste ketterijen. Men vooronderstelt, dat hij geschreven heeft omstreeks het jaar 183. Zijn grote werk “Tegen de ketterijen” bevat een verdediging van het heilige, algemene geloof en een onderzoek en weerlegging van de valse leringen, door de voornaamste ketters verbreid.
De oorsprong van de onderscheiding tussen de geestelijken en de leken
Het Christendom had in het begin geen afzonderlijke stand van priesters. Die in het begin bekeerd werden, gingen overal heen en verkondigden de Heer Jezus. Zij verbreidden het eerst het evangelie van de behoudenis, zelfs nog vóór de apostelen Jeruzalem hadden verlaten (Hand. 8:14). Na verloop van tijd, toen er op verschillende plaatsen genoeg bekeerden gevonden werden om een vergadering te vormen, kwamen zij op de eerste dag van de week in de Naam van de Heer samen, ten einde brood te breken en elkaar in liefde op te bouwen (Hand. 20:7). Als een van de apostelen gelegenheid vond dergelijke vergaderingen te bezoeken, stelde hij daar oudsten aan om het geestelijk toezicht uit te oefenen over de kudde; diakenen werden door de vergadering zelf gekozen. Ziedaar de gehele inrichting van de eerste gemeenten. Als de Heer een evangelist verwekte, en zielen bekeerd werden, werden zij gedoopt tot de Naam van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest. Dit geschiedde natuurlijk buiten de gemeente, en was geen daad van haar. Nadat de geestelijk gezinden een onderzoek in het werk hadden gesteld naar de echtheid van de bekeringen, en de vergadering voldaan was, werden de bekeerden tot de gemeenschap toegelaten. Uit deze korte schets van de orde van God in de gemeenten kan men zien, dat er geen onderscheid bestond tussen wat men “geestelijken” en “leken” noemt. Ieder stond op dezelfde grond, wat betreft het priesterschap, de eredienst en het zijn nabij God. Zoals de apostel Petrus verklaart: “Ook gijzelf wordt, als levende stenen gebouwd, een geestelijk huis, een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden te offeren, die aangenaam zijn voor God door Jezus Christus” (1 Petr. 2:5). En dus kon de gehele vergadering zingen:
Het enige priesterschap alzo in de gemeente van God is het algemene priesterschap van alle gelovigen. De nederigste dienstbode in het paleis van een aartsbisschop, als zij gewassen is in het bloed van Christus, is witter dan sneeuw en geschikt om in het heiligdom te treden en binnen het voorhangsel te aanbidden. Er is nu geen voorhof zoals bij de joodse eredienst. De afscheiding tussen een bevoorrechte priesterklasse en het volk is in het Nieuwe Testament onbekend. De onderscheiding tussen priesters en leken werd overgenomen uit het jodendom, en menselijke uitvinding bracht ze spoedig in aanzien; maar het was de bisschoppelijke ordening, die het onderscheid in het leven riep en de afstand verruimde. Langzamerhand matigde de bisschop of opziener zich de titel van hogepriester aan. De oudsten, en ten laatste de diakenen, werden, zowel als de bisschoppen, een heilige orde of klasse van personen. De plaats van “bemiddelaar, die dichter bij God stond dan de anderen” werd door de priesterklasse voor zich ingenomen, en heerschappij over de leken uitgeoefend. In plaats dat God door zijn Woord rechtstreeks tot het hart en geweten sprak, en de gelovige alzo in de onmiddellijke tegenwoordigheid van God stond, werd de priester tussen de gelovige en God geplaatst. Zo werd het Woord van God uit het oog verloren, en het geloof rustte op menselijke opinies. De dierbare Heer Jezus, als de grote Hogepriester van Zijn volk, en de éne Middelaar tussen God en mensen, werd in de praktijk verdrongen en terzijde gesteld1. Zo zien wij in de gemeente hetzelfde verschijnsel, dat wij van Adam af voortdurend waarnemen bij de mens. Alles, wat aan de handen van mensen toevertrouwd is, werd verdorven. Van het ogenblik af, dat de verantwoordelijkheid om de gemeente te handhaven als de pilaar en grondslag van de waarheid op de mens gelegd werd, was er niets dan mislukking. Het Woord van God echter verandert niet, en zijn gezag kan nimmer falen, geprezen zij Zijn Naam! Een van de hoofdbedoelingen met de uitgave van deze kerkgeschiedenis is het opnieuw bepalen van de aandacht van de lezer op de beginselen en de orde van de gemeente, zoals wij die uit het Nieuwe Testament kennen. “God is een geest, en wie Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid” (Joh. 4:24). Dat wil zeggen: wij moeten Hem aanbidden en dienen overeenkomstig de waarheid en onder de leiding en zalving van de Heilige Geest, als wij althans Zijn Naam willen verheerlijken, en Hem op een welgevallige wijze willen aanbidden en dienen. Bijna alle kerkelijke schrijvers houden vol, dat noch de Heer zelf, noch Zijn apostelen ooit enige bepaalde voorschriften gaven omtrent de orde en het bestuur van de gemeente; dat dergelijke zaken werden overgelaten aan de wijsheid en voorzichtigheid aan hen, die een ambt in haar bekleedden en aan de aard van de tijden. Door deze aanmatiging werd de deur wijd opengezet voor menselijke willekeur. Wij weten met welk gevolg de mens zijn eigen eer zocht. De eenvoud van het Nieuwe Testament, het nederige pad van de Heer en Zijn apostelen, de ijver en zelfverloochening van een Paulus, alles werd voorbijgezien, en wereldse grootheid werd spoedig het doel en eerzuchtig streven van de geestelijkheid. Een korte schets van het ambt van een bisschop of opzieners zal hetgeen wij gezegd hebben in het helderste licht stellen, en naar wij geloven, onze lezers belang inboezemen.
Wat was een bisschop in de vroegere tijden?
De nederigste landbouwer is bekend met de wereldse grootheid en voornaamheid van een bisschop; maar hij weet misschien niet, hoe een dienstknecht van Christus en opvolger van de nederige vissers uit Galiléa tot zulke grootheid is gekomen. In de dagen van de apostelen, en tot meer dan een eeuw daarna, was het opzienersambt een moeilijk, maar “voortreffelijk werk”. Hij had het opzicht over een enkele gemeente, die dikwijls in een gewoon huis samen gebracht kon worden. Hij was toen niet “als heersende over zijn erfgoederen”, maar in werkelijkheid haar dienaar, die persoonlijk de zieken en armen bezocht, de eenvoudigen leerde, en op het geheel toezicht hield. De oudsten namen zeer zeker deel aan de leiding van de algemene zaken van de gemeente, zoals ook de diakenen dit deden; maar de opziener had het voornaamste deel van de dienst. Toch had hij geen gezag om iets te bepalen of te wettigen zonder de medewerking van de oudsten en de overige gelovigen. Er bestond geen spoor van een “lagere geestelijkheid” beneden hem. Ook bezaten de gemeenten in die tijd geen inkomsten, behalve de vrijwillige gaven van het volk die, gering als zij waarschijnlijk waren, niet veel over konden doen blijven voor de opziener, wanneer in de eerste plaats de armen en behoeftigen daaruit ondersteund waren. Naar alle waarschijnlijkheid zetten in die vroegste tijden zij, die een ambt in de gemeente bekleedden, hun gewone handwerk of bezigheid voort, zichzelf en hun families onderhoudende op gelijke wijze als vroeger. “Een opziener”, zegt Paulus, “moet gastvrij wezen”; en dit had hij niet kunnen zijn als hij voor zijn inkomen afhing van de penningen van de armen. Eerst omtrent het jaar 245 ontving de opziener een salaris, en werd het hem verboden zijn werelds beroep voort te zetten; maar tegen het einde van de tweede eeuw kwamen dingen in de gemeente voor, die de oorspronkelijke nederigheid en eenvoud van de opzieners zeer deden afnemen, en die aanleiding gaven tot het bederf onder hen, die geestelijke genoemd werden. “Deze verandering begon”, zegt Waddington, “tegen het einde van de tweede eeuw; en zoveel is zeker, dat wij omtrent deze zelfde tijd de eerste klachten horen over het insluipend bederf onder de geestelijkheid”. Van het ogenblik, dat de belangen van de dienaren geheel onderscheiden werden van die van de Christenen in hun geheel, kan men rekenen, dat vele en grote veranderingen ten kwade een aanvang genomen hadden. Wij willen aan een paar van deze omstandigheden herinneren, en wel vooreerst:
De oorsprong der diocesen of bisschopszetels
De bisschoppen, die in steden woonden, waren hetzij door hun eigen prediking of die van anderen oudsten, diakenen of volk het middel menigmaal om nieuwe gemeenten in de omliggende vlekken of dorpen bijeen te vergaderen. Deze jonge gemeenten bleven, wat zeer natuurlijk was, onder de zorg en bescherming van de stadsgemeente, door welker bemiddeling haar het evangelie gebracht was en zij gesticht waren. Zo vormden zich kerkelijke provincies, die de Grieken daarna diocesen, noemden. De stadsbisschoppen maakten aanspraak op het recht om tot enig ambt in deze landsgemeenten aanstelling te verlenen; en de personen, aan wie zij die aanstelling gaven, werden districtsbisschoppen genoemd. Deze vormden een nieuwe klasse, die tussen de bisschoppen én de oudsten in stond, en beschouwd werd als lager dan de eerste en hoger dan de laatsten te staan. Zo werden onderscheidingen en verdelingen ingevoerd, en de ambten vermenigvuldigd.
De oorsprong van de aartsbisschop
Aldus ingerichte gemeenten namen spoedig door het gehele rijk in aantal toe. In het bestuur van haar inwendige zaken was elke gemeente geheel zelfstandig van de andere, hoezeer een geestelijke band bestond tussen alle, en elke gemeente beschouwd werd als behorende tot de éne gemeente van God. Toen echter het aantal gelovigen groot werd, en de gemeenten zich uitbreidden, kwam verschil in de leer en omtrent de tucht te voorschijn, waar de enkele gemeenten niet altijd orde op konden stellen. Dit was de aanleiding tot het houden van kerkvergaderingen of synoden. Deze waren hoofdzakelijk samengesteld uit hen, die deel namen aan de bediening. Maar wanneer de afgevaardigden van de gemeenten aldus vergaderd waren, deed zich spoedig de behoefte aan de leiding van een president gevoelen. Tenzij de leiding van de Heilige Geest in de gemeente erkend en gehandhaafd blijft, moet er, zonder een president, verwarring in de vergadering ontstaan. De bisschop van de hoofdstad van de provincie werd gewoonlijk aangesteld tot voorzitter onder de weidse titel van Metropolitaan, bisschop uit de hoofdstad of aartsbisschop. Als deze naar huis terugkeerde, was het moeilijk de eerbewijzen, waarmee hij omringd was geweest, te vergeten; en zo werd de titel en waardigheid van Metropolitaan weldra persoonlijk en blijvend. De bisschoppen en de oudsten werden over het algemeen vóór die tijd beschouwd als gelijk in rang, terwijl de namen als gelijk betekenend golden; maar thans achtten zich de eersten bekleed met de opperste macht in de leiding van de gemeente, en waren ook besloten zich in dit gezag te handhaven. De oudsten weigerden hen in deze nieuwe en aangematigde waardigheid te erkennen, en zochten hun eigen onafhankelijkheid te handhaven. Hieruit ontstond de grote strijd tussen het presbyteriaanse en het episcopale stelsel (het stelsel van de oudsten en dat van de bisschoppen), welke tot de huidige dag voortgeduurd heeft, en waarvan wij later meer in bijzonderheden zullen spreken. Wij hebben genoeg gezegd om de lezer de oorsprong te leren kennen van vele dingen, die in het naam-christendom onder ons nog voortleven. In de gewijde priesterklasse kan hij de kiem vinden, waaruit ten laatste ontsproten zijn: de ganse middelaars-priesterstand, zowel als de zonde van de simonie (het voor geld kopen van kerkelijke bedieningen), de bepaling dat de geestelijken ongehuwd moesten blijven (celibaat)3 en de vreselijke verdorvenheid van de duistere middeleeuwen. Alzo een overzicht genomen hebbende van hetgeen van de aanvang af in de gemeente en vooral onder haar voorgangers omging, wensen wij nu de algemene geschiedenis van de dood van Marcus Aurelius af weer op te vatten.
Wordt D.V. vervolgd.
Oorspronkelijke titel: Church History Vertaald uit het Engels door H.J. Lemkes In boekvorm verkrijgbaar bij: Stichting “Uit het Woord de Waarheid”,Postbus 260, 7120 AG Aalten
Geplaatst in: Christendom, Gemeente
© Frisse Wateren, FW