Hoofdstuk VIII
De inwendige geschiedenis van de kerk
Wat de inwendige geschiedenis van de kerk betreft, hebben wij het voorrecht van het zuivere licht van de Schrift gebruik te mogen maken tot onze onderrichting. Nog vóór de canon van de Heilige Boeken was afgesloten, waren vele dwalingen in leer en praktijk, die later de Christenheid hebben verontrust en verscheurd, reeds aan het licht gekomen. De apostelen hadden in de wijsheid en de genade van God, door ingeving van de Heilige Geest, deze dwalingen aangewezen en tentoongesteld. Dit in gedachten houdende, zullen wij ons niet verwonderen, dat wij in de inwendige geschiedenis van de kerk vele dingen ontmoeten, die lijnrecht in strijd zijn met het Woord van God. Ook behoeven wij niet bezwaard te zijn, hoe wij daaraan weerstand zullen bieden. De apostelen hebben ons daartoe de wapenen in handen gegeven. De zucht om een ambt, en om de voorrang in de gemeente te verkrijgen, openbaarde zich al zeer vroeg; en vele gebruiken van louter menselijke uitvinding werden ingevoerd. Het mosterdzaadje werd een grote boom – het symbool van staatkundige macht op de aarde. Van zodanige aard was en is nog het uitwendig aanzien van het Christendom; maar inwendig deed het zuurdeeg zijn werking, “totdat het geheel gezuurd was”.
Zij, die Mattheüs 13 aandachtig gelezen en vergeleken hebben met andere plaatsen in de Handelingen en de Brieven, betrekking hebbende op de belijdenis van de naam van Christus, zullen een nauwkeurig denkbeeld hebben, zowel van de vroegere als de latere geschiedenis van de kerk. Mattheüs 13 omvat het gehele tijdvak van het zaaien van het zaad door de Zoon des Mensen tot aan de oogst, wel te verstaan als gelijkenis van het koninkrijk der hemelen. Dit is een grote troost voor het gemoed, en bereidt er ons op voor, dat wij menig donker en treurig toneel zullen waarnemen, tot stand gekomen onder de schone naam van het Christendom. Wij zullen nu enige uitspraken van de Schrift nader beschouwen.
1. De Heer zegt ons in de gelijkenis van de tarwe en het onkruid, van te voren hetgeen geschieden zou. “Het koninkrijk der hemelen”, zo spreekt Hij, is “gelijk geworden aan een mens die goed zaad in zijn akker zaaide. Maar terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand en zaaide onkruid midden onder de tarwe en ging heen” (Matth. 13:24-25). In de loop van de tijd schoot “het kruid” op, en bracht vrucht voort. Dit was de snelle uitbreiding van het Christendom op aarde. Maar wij lezen, dat ook “het onkruid” te voorschijn kwam. Dit waren de valse belijders van Christus’ naam. De Heer Jezus zaaide goed zaad. Satan, door de zorgeloosheid en zwakheid van de mensen, zaaide onkruid. Wat moet met dit laatste gedaan worden? Moet het uit het koninkrijk worden weggedaan? “Neen, opdat gij bij het verzamelen van het onkruid, niet tegelijk daarmee de tarwe uittrekt. Laat beide samen opgroeien tot aan de oogst”, dat is: tot het eind van deze eeuw of bedeling, wanneer de Heer komt om te oordelen.
Men heeft de vraag gesteld: Bedoelt de Heer, dat de tarwe en het onkruid samen zullen opgroeien in de gemeente? Zeker niet. Zij mochten het onkruid niet uitroeien van de akker, maar openbare bozen moeten wel degelijk worden weggedaan uit de gemeente. De gemeente en het koninkrijk zijn geheel onderscheiden, hoewel van de gemeente gezegd kan worden dat zij zich in het koninkrijk bevindt. De akker is de wereld, niet de gemeente. De grenzen van het koninkrijk strekken veel verder dan de grenzen van de gemeente van God. Christus bouwt de gemeente; de mens is bezig met de palen van het Christendom uit te zetten. Als de uitdrukking “koninkrijk der hemelen” hetzelfde betekende als “gemeente van God”, dan zou er in het geheel geen tucht uitgeoefend mogen worden; terwijl toch de apostel in zijn brief aan de Korinthiërs uitdrukkelijk verklaart: “Doet de boze uit uw midden weg”. Uit het koninkrijk mocht hij echter niet weggedaan worden, want dit kon alleen gebeuren door hem het leven te ontnemen. De tarwe en het onkruid behoren op de akker gelaten te worden tot aan de oogst. Dan zal de Heer, in Zijn bestuur, met het onkruid handelen, hetwelk in bossen gebonden en verbrand worden zal. Niets kan eenvoudiger en duidelijker zijn dan het onderwijs van de Heer aangaande het onkruid. Van de tafel van de Heer moet wat onkruid is verwijderd worden; van de akker geenszins. De gemeente mocht geen wereldse straf toepassen op hen, die als leden van de kerk zich te buiten gingen. Maar, helaas! juist datgene, waartegen de Heer Zijn discipelen hier waarschuwt, heeft plaats gevonden, zoals de lange lijst van martelaren zo smartelijk bewijst. Lichamelijke straffen en boetedoeningen werden als tucht toegepast, en zij die weerstreefden aan de wereldlijke macht overgeleverd, om met zwaard en brandstapel te worden uitgeroeid.
2. In Handelingen 20 vers 29 lezen wij, dat “wrede wolven” na de dood van de apostel in de gemeente zouden binnenkomen. In de brieven van Paulus aan de Thessalonikers – welke als de eerste geïnspireerde brieven worden beschouwd – zegt hij, dat de verborgenheid van de ongerechtigheid reeds werkte, en dat nog andere vreselijke dingen volgen zouden. Aan de Filippiërs verklaart hij, wenende, dat velen wandelen als “vijanden van het kruis van Christus; hun einde is het verderf, hun God is de buik, hun eer is in hun schande; zij bedenken die aardse dingen” (Fil. 3:18-19).
In zijn tweede brief aan Timotheüs – waarschijnlijk de laatste die hij ooit schreef – vergelijkt hij het Christendom bij “een groot huis”, waarin allerlei vaten zijn, “sommige tot eer, maar andere tot oneer” (2 Tim. 2:20). Dit is een beeld van de algemene kerk, wat het uitwendige betreft. De Christen kan daar niet buiten gaan staan, en de persoonlijke verantwoordelijkheid houdt niet op. Hij heeft zich echter te reinigen van de vaten tot oneer, van allen, die ogenschijnlijk godsvrucht bezitten, maar de kracht daarvan verloochenen (zie 2 Tim. 3:5). De Christen mag geen verbintenis aangaan met hetgeen onwaar is. Alles, wat niet tot eer van de Heer is, daarvan moet hij zich afzonderen. Johannes en de andere apostelen spreken van dezelfde dingen, en geven dezelfde goddelijke aanwijzingen. Maar wij behoeven hierbij niet langer stil te staan; er is genoeg gezegd om de lezer voor te bereiden op hetgeen wij aantreffen in het zich noemende Christendom.
De onmiddellijke opvolgers van de apostelen
Hier rijst een belangrijke vraag, die dikwijls gesteld wordt: Op welke tijd en door welke middelen kreeg het klerikalisme – het stelsel van een afzonderlijke geestelijke stand – een zo vaste voet in het naam-christendom? Om deze vraag volledig te beantwoorden, zou men tot in bijzonderheden de inwendige geschiedenis van de gemeente te boek moeten stellen.
De inrichting en het karakter van de gemeente veranderden geheel en al door de invoering van het stelsel van een afzonderlijke geestelijke stand. Maar dit alles ging langzamerhand en trapsgewijze. Uit het Oude Testament werden afleidingen gemaakt, en in korte tijd was het Christendom overgegoten in de vorm van het Jodendom. Het onderscheid tussen opzieners en oudsten, tussen een priesterorde en het algemene priesterschap van de gelovigen, en de vermenigvuldiging van kerkelijke ambten volgden elkander op. Maar hoe moeilijk het ook is de voortgang en de overheersing van het klerikalisme van stap tot stap na te gaan, zoveel is zeker dat de joodse synagoge zijn model was.
Uit het gehele Nieuwe Testament leren wij, dat de judaïsme de onvermoeide en nimmer sluimerende vijand van het Christendom was in elk opzicht. Zij werkte zonder ophouden voort, enerzijds om haar gebruiken en ceremoniën in te voeren in de gemeente, anderzijds om tot de dood toe te vervolgen allen, die getrouw bleven aan Christus en aan de ware beginselen van de gemeente van God. Dit zien wij vooral in de Handelingen en in de Brieven. Maar toen de buitengewone gaven in de gemeente ophielden, en de waakzame verdedigers van het geloof, in de personen van de apostelen, waren verdwenen, kunnen wij ons goed voorstellen, hoezeer de judaïsme de overhand moest verkrijgen. Bovendien waren de eerste gemeenten hoofdzakelijk samengesteld uit bekeerde joden, die hun vooroordelen lang vasthielden.
Het stelsel van een afzonderlijke geestelijke stand had dus zijn oorsprong in de judaïsme. Van de dagen van de apostelen tot nu toe is de wortel van het klerikalisme in, het joodse systeem gelegen. De wijsgerige stelsels en de ketterijen brachten zeker het hunne bij om de gemeente te verderven, en er haar toe te brengen, dat zij zich verbond met de wereld; maar de afzonderlijke stand van geestelijken en alles,wat daarmee in verband staat, moet gezocht worden in de joodse godsdienst.
Het. is meer dan waarschijnlijk, dat velen overtuigd waren in die tijd, gelijk er velen overtuigd zijn in de tegenwoordige tijd, dat het Christendom een voortzetting van het jodendom, in plaats van zijn tegenstelling is. De joodsgezinde leraars hielden vol, dat het Christendom een stek was van het Jodendom, en niets meer. Uit de Brieven leren wij echter, dat het een behoorde tot de hemel, het ander tot de aarde; dat het een tot de nieuwe schepping behoorde, het ander tot de oude; dat de wet was gegeven door Mozes, maar dat de genade en waarheid is geworden door Jezus Christus. Nu keren wij ons tot de onmiddellijke opvolgers van de apostelen.
De apostolische vaders, zoals zij genoemd worden, namelijk Clemens, Polycarpus, Ignatius en Barnabas, waren de onmiddellijke opvolgers van de apostelen. Zij hadden geluisterd naar hun onderwijs, met hen gearbeid in het evangelie, en waren stellig van nabij met hen bekend en vertrouwd. Maar niettegenstaande de hoge voorrechten, die zij genoten als leerlingen van de apostelen, weken zij al snel van de aanwijzingen af, die hun waren toevertrouwd, vooral wat betreft het bestuur in de gemeente. Zij schijnen – naar de brieven, die hun namen dragen, te oordelen – de nieuwtestamentische hoofdwaarheid van de tegenwoordigheid van de Heilige Geest in de gemeente geheel vergeten te hebben. Hoe veelvuldig spreken, zowel Johannes als Paulus, over de tegenwoordigheid, de inwoning, de opperste leiding en het gezag van de Heilige Geest in de gemeente. Johannes 13-16; Handelingen 2; 1 Korinthe 12, 14; Efeze 1-4 geven duidelijk onderwijs en aanwijzing omtrent deze grondwaarheid van de gemeente van God. Als deze leer gehandhaafd was volgens de vermaning van de apostel: “u te beijveren de eenheid van de Geest” – niet te maken, maar – “te bewaren”, zou het klerikalisme nimmer zich in de christelijke kerk hebben kunnen vestigen.
De nieuwe leraars van de kerk schijnen ook uit het oog te hebben verloren de schone eenvoudigheid van de orde van God in de gemeente. Er waren niet meer dan twee ambten – oudsten en diakenen. De diaken was aangesteld om in de stoffelijke, de oudste om in de geestelijke nood van de vergadering van de gelovigen te voorzien. Opziener of bisschop betekent alleen iemand, die het geestelijk opzicht heeft. Hij mocht al of niet “bekwaam zijn om te leren”, aangesteld als leraar was hij niet, wel als opziener. En wat betreft de instellingen, die in het Nieuwe Testament goddelijk gezag hebben, zo vinden wij als zodanig alleen genoemd de doop en het avondmaal van de Heer. Voor zover de aanwijzingen omtrent het geloof en de wandel aangaat, niets is eenvoudiger, duidelijker en gemakkelijker om te verstaan wat de Schrift daaromtrent zegt; maar voor de eer en verheerlijking van de mens was in de gemeente geen ruimte gelaten. De Heilige Geest was neergekomen om de gemeente te leiden, overeenkomstig het woord van de Heer en de belofte van de Vader; en geen Christen, hoe begaafd ook, die dit geloofde, kon de plaats van een leider innemen, en aldus in de praktijk de Heilige Geest verdringen. Maar vanaf het ogenblik, dat deze waarheid uit het oog verloren werd, begon de mens te strijden om voorrang en macht, met als gevolg dat aan de Heilige Geest Zijn ware plaats in de gemeente niet meer gegund werd.
Nauwelijks was de stem van de inspiratie tot zwijgen gekomen in de gemeente, of wij horen de stem van de nieuwe leraars luid en hevig roepen om toch de hoogste eerbewijzen aan de opzieners of bisschoppen te geven, als die de eerste plaats in de gemeente bekleedden. Geen enkel woord omtrent den Heilige Geest als Opperbestuurder in de gemeente van God. Dit blijkt uit de brieven van Ignatius, die waarschijnlijk geschreven zijn in het jaar 107. Vele grote mannen hebben hun echtheid betwijfeld; en andere grote mannen beweren, dat die echtheid voldoende gestaafd is. De bewijzen aan beide kanten vallen buiten ons bestek. De Engelse staatskerk beschouwt Ignatius’ brieven als de grondslag en het zegevierend bewijs voor de oudheid van het bisschoppelijk stelsel. Wij zullen enige proeven van zijn vermaningen aan de gemeente hier invoegen.
Ignatius schreef gedurende zijn reis van Antiochië naar Rome (*) zeven brieven. Een aan zijn vriend Polycarpus, de andere zes aan de Efeziërs, Magnesiërs, Trulliërs, Romeinen, aan hen die van Filadelfia zijn en aan die van Smyrna. Kort voor zijn marteldood en met ernst en veel kracht geschreven door hem, die een leerling en vriend van Johannes en opziener te Antiochië geweest was, moeten zijn brieven wel een machtige indruk op de gemeenten gemaakt hebben. Bovendien heeft de weg, die leidt tot het verkrijgen van een ambt, gezag en macht altijd een grote bekoring voor de ijdelheid van de menselijke natuur.
Aan de gemeente te Efeze zegt hij: “Laat ons toezien, broeders, dat wij ons niet verzetten tegen de opzieners (bisschoppen), maar onderworpen zijn aan God. Het is duidelijk, dat wij op de bisschop hebben te zien, zoals wij doen op de Heer zelf”. In zijn brief aan de Magnesiërs verklaart hij: “Ik vermaan u er u op toe te leggen alle dingen te doen in goddelijke eendrachtigheid: uw opzieners voorzittende in de plaats van God; uw oudsten in de plaats van de raad der apostelen, en uw diakenen, mij zo dierbaar, met de bediening van Jezus Christus bekleed”. In zijn brief aan de Trulliërs spreekt hij op dezelfde wijze: “Terwijl gij onderworpen zijt aan uw opziener als aan Jezus Christus, komt het mij voor, dat gij leeft niet volgens menselijke wijze, maar volgens de wil van Jezus Christus, die voor ons stierf … Weest op uw hoede tegen zekere lieden; en dat zult gij, indien gij niet opgeblazen zijt, maar voortgaat in onafscheidelijke verbinding met Jezus Christus, onze God, en met uw opziener en met de apostolische bevelen”. Wij willen nog slechts een proeve leveren uit zijn brief aan de Filadelfiërs: “Ik riep, terwijl ik bij u was, met luider stem: geeft acht op den opziener en op de oudsten en op de diakenen. Nu vooronderstellen sommige, dat ik zo sprak als voorziende de verdeeldheid, die onder u zou ontstaan. Maar Hij, om Wiens wil ik in banden ben, is mijn getuige, dat ik niets wist van iemand; maar de Geest sprak in die voege: Doet niets zonder de opziener, bewaart uw lichamen als de tempels van God, hebt de eenheid lief, ontvlucht de verdeeldheid; weest navolgers van Christus, gelijk Hij was van Zijn Vader”.
Uit deze laatste aanhaling blijkt, dat de eerwaarde Ignatius aan zijn stellingen de stempel van de inspiratie of goddelijke ingeving wil indrukken. Maar hoe buitensporig en onverantwoordelijk dit denkbeeld moge zijn, wij moeten hem de eer geven van eerlijk en oprecht te zijn. Niemand mag betwijfelen, of hij een vroom Christen was, vol godsdienstijver; maar evenmin valt het te betwijfelen, dat hij zich in deze zaak en in menige andere zeer bedroog. De hoofdgedachte in al zijn brieven is de volkomen onderwerping van het volk aan zijn bestuurders of van de leken aan hun geestelijken. Het welzijn van de kerk bedoelende en het gevolg van de verdeeldheid vrezende, dacht hij waarschijnlijk, dat een krachtig bestuur in de hand van de opzieners het beste middel zou zijn tegen de aanslagen van de dwaalleraars. “Benaarstigt u”, zo spreekt hij, “om bevestigd te worden in de leer van onze Heer en van de apostelen, in vereniging met uw waardige opziener en de sierlijke geestelijke kroon van uw oudsten en uw godvruchtige diakenen. Weest onderdanig aan uw opziener en aan elkander, als Jezus Christus naar het vlees aan de Vader, en als de apostelen aan Christus en aan de Vader en aan de Geest, opdat er aldus een vereniging zij tussen u, zowel naar lichaam als geest”. Alzo werd de bisschopsmuts geplaatst op het hoofd van hem, die het hoogste ambt in de gemeente bekleedde, welk ambt voortaan het voorwerp werd van de kerkelijke eerzucht, en menigmaal van de meest onbetamelijke wedijver met al zijn zedenbedervende gevolgen.
* Zie elders in Frisse Wateren: “Algemene geschiedenis van de Christelijke Kerk (33)”.
Wordt D.V. vervolgd.
Oorspronkelijke titel: Church History
Vertaald uit het Engels door H.J. Lemkes
In boekvorm verkrijgbaar bij:
Stichting “Uit het Woord de Waarheid”, Postbus 260, 7120 AG Aalten
Geplaatst in: Christendom, Gemeente
© Frisse Wateren, FW