15 jaar geleden

Algemene geschiedenis van de Christelijke Kerk (35)

Hoofdstuk VII

Deel 1: 32-814 n. Christus

Justinus, bijgenaamd de martelaar

Justinus werd geboren te Neapolis’ in Samaria uit heidense ouders. Hij bestudeerde ijverig in zijn jeugd de verschillende filosofische stelsels; maar toen hij de bevrediging niet vond, waarnaar zijn hart uitging, werd hij er toe geleid het evangelie te gaan horen. Daarin vond hij, onder de zegen van God, volmaakte rust voor zijn geweten en volle bevrediging voor zijn hart. Hij werd een ernstig Christen en een beroemd schrijver, die het Christendom verdedigde.

In het begin van Aurelius’ regering was Justinus een man, die de aandacht trok. Een zekere Crescens bracht een aanklacht tegen hem in. Met zes anderen werd hij gevangen genomen en voor de prefect gebracht. Men eiste van hen, dat zij aan de goden zouden offeren. “Niemand”, zo sprak Justinus, “die gezonde zinnen heeft, zal de ware godsdienst opgeven ter wille van dwaling en goddeloosheid”. De prefect zei: “Indien gij niet inwilligt, zult gij zonder genade gepijnigd worden”. Justinus hernam: “Wij verlangen niets oprechter dan te lijden voor onze Heer Jezus Christus”. Ook de overigen stemden dit toe, zeggende: “Wij zijn Christenen, en kunnen niet aan de afgoden offeren”. Toen sprak de landvoogd dit vonnis uit: “Wat hen aangaat, die weigeren aan de goden te offeren en de keizerlijke edikten te gehoorzamen, laat hen, naar de wetten, eerst gegeseld en daarna onthoofd worden”. De martelaren verheugden zich, prijzende God; en naar de gevangenis teruggeleid, werden zij gegeseld en vervolgens onthoofd. Dit vond plaats in Rome in het jaar 165. Zo ontsliep met zes anderen een van de vroegste kerkvaders, die de eervolle bijnaam van “de martelaar” verwierf, en van wie de geschriften de belangstelling en het zorgvuldig onderzoek van menigeen hebben opgewekt.

De marteldood van Polycarpus

De wijze waarop deze eerwaardige bisschop van Smyrna de marteldood tegemoet ging, was zeer edel en christelijk. Hij was gereed om zijn vervolgers af te wachten, zonder voorbarig of onvoorzichtig te zijn, zoals sommigen wel eens uit opgewondenheid in dolle drif de vervolging tegemoet gingen. Het geroep van het volk horende, dat zijn dood eiste, besloot hij rustig in de stad te blijven, en het einde af te wachten, dat God over hem besloten had. Maar op aandrang van de gemeente, gaf hij toe aan hun verlangen om in een nabijzijnd dorp een schuilplaats te zoeken. Hier bracht hij met enkele vrienden dag en nacht door in het gebed voor al de gemeenten in de hele wereld. Spoedig werd zijn verblijf door de vervolgers ontdekt. Toen hij vernam dat de openbare macht aan de deur stond, nodigde hij hen binnen, liet hun eten en drinken voorzetten, en verzocht hun hem één uur van rustig gebed te vergunnen. Maar de volheid van zijn hart hield hem twee volle uren bezig. Zijn vroomheid, houding op hoge leeftijd maakten grote indruk op de heidenen. Hij moet meer dan negentig jaar oud zijn geweest.

Nu werd hij naar de stad gevoerd. De proconsul schijnt persoonlijk niet vijandig tegen de Christenen te zijn geweest. Hij gevoelde medelijden met de oude Polycarpus, en deed al het mogelijke om hem te redden. Hij drong bij hem aan om te zweren bij de geest van de keizer, en zo zijn bekering tot de afgoden te bewijzen. Maar Polycarpus was kalm en standvastig, en hield zijn ogen naar de hemel geslagen. Nog eens hield de proconsul aan, zeggende: “Vervloek Christus en ik zal u loslaten”. Nu hernam de grijsaard: “Zesentachtig jaar heb ik Hem gediend, en Hij heeft mij niets dan goed gedaan; hoe kan ik Hem dan vervloeken, die mijn Heer en Heiland is?” De stadhouder ziende, dat beloften en bedreigingen beide tevergeefs waren, liet door de wapenknecht in de schouwplaats uitroepen: “Polycarpus heeft erkend een Christen te zijn!” De menigte van de heidenen, die in woede ontstoken waren, antwoordde: “Dit is de leraar van de goddeloosheid, de vader van de Christenen, de vijand van onze goden, door wie zovelen teruggehouden zijn van aan hen te offeren”. De stadhouder gaf toe aan de eisen van het volk, dat Polycarpus zou sterven op de brandstapel, en Joden en heidenen haastten zich om hout daartoe aan te dragen. Op het punt van hem met nagels aan de staak te hechten, zei hij: “Laat af; Hij die mij gesterkt heeft om de vlammen tegen te gaan, zal mij ook in staat stellen om aan de paal vast te staan. Voordat het hout in brand gestoken werd, bad hij : “Heer, almachtige God, Vader van Uw geliefde Zoon Jezus Christus, door Wie wij de kennis van Uzelf ontvangen hebben; God van de engelen en van de hele schepping, van het menselijk geslacht en van de rechtvaardigen, die in Uw tegenwoordigheid leven; ik prijs U, dat Gij mij waardig geacht hebt deze dag en dit uur, om deel te hebben met al Uw getuigen aan de lijdensbeker van Uw Christus”.

Nu werd het vuur aangelegd, maar de vlammen speelden om het lichaam heen, de vorm  aannemende van een zeil door de wind aan geblazen. De bijgelovige Romeinen, vrezende dat het vuur hem niet zou verteren, doorboorden zijn zijde met een speer, en Polycarpus had overwonnen.

Dit zijn slechts korte uittreksels van de verhalen, die tot ons overgebracht zijn van de marteldood van de vereerde en eerwaardige opzieners. De martelaarsboeken zijn vol van bijzonderheden daarover. Maar de Heer zegende grotelijks de christelijke wijze, waarop hij stierf, tot welzijn van de gemeente. De woede van het volk, als verzadigd van wraak, kwam tot bedaren; en voor een tijd scheen hun dorst naar bloed gestild. Ook de proconsul, de moordtonelen moe, weigerde standvastig, dat nog meer Christenen voor zijn rechterstoel zouden worden getrokken. Hoe is de hand van de Heer in deze wonderlijke en plotselinge omkeer op te merken! Hij had de dagen van hun verdrukking afgeperkt, voordat zij in de vuuroven geworpen werden, en nu waren zij vervuld. Geen macht van aarde of hel vermag ze één uur langer te doen aanhouden.

De vervolgingen in Frankrijk

Het jaar 177

Nu komen wij tot de tweede vervolging onder de regering van keizer Aurelius. Zij vond plaats in Frankrijk, juist tien jaren na de vervolging in Azië. Er kunnen andere vervolgingen in deze tien jaren geweest zijn; maar zover wij weten, zijn er geen betrouwbare berichten dan van het jaar 177 af. De bron, waaruit wij onze kennis putten van de bijzonderheden van deze laatste vervolging, is een rondgaande brief van de gemeenten te Lyon en te Vienne aan de gemeenten in Azië. Of er enige toespeling op deze tien historische jaren gelegen is in de woorden van de Heer aan de gemeente van Smyrna, kunnen wij niet zeggen. De Schrift beantwoordt die vraag niet. Maar wij willen nu tot enige bijzonderheden van deze vervolging in Frankrijk overgaan.

Opsluiting in gevangenissen was een van de hoofdtrekken van het lijden van de Christenen. Velen van hun stierven door de stiklucht van deze walgelijke kerkerholen. De woede van het volk was hier nog hoger gestegen dan in Smyrna. De Christenen werden, als zij zich maar op straat vertoonden, beledigd en mishandeld, en zelfs in hun eigen huizen geplunderd. Toen deze volksrazernij uitbrak, gedurende de afwezigheid van de landvoogd, werden door de mindere beambten velen in de gevangenis geworpen, totdat hij zou terug komen. Maar de vervolgingsgeest bleef, hoezeer hij zijn oorsprong had bij de grote menigte, niet tot deze beperkt. De landvoogd scheen, toen hij gekomen was, door de dweepzucht van de lagere klassen aangestoken te zijn. Zijn waardigheid als overheidspersoon vergetende, begon hij het verhoor van zijn gevangenen met de pijnbank. Ook werd het getuigenis van slaven tegen hun meesters, in strijd met een oude Romeinse wet, aangenomen niet alleen, maar door de wreedste martelingen aan hen ontwrongen. Als gevolg daarvan liet men hen zeggen alles, wat men verkoos, daar zij voor de geselzweep en de brandrooster terugschrokken. Omdat het nu, zoals men zei, bewezen was dat de Christenen in hun bijeenkomsten de onnatuurlijkste en verfoeielijkste misdaden pleegden, dacht men dat allerlei wreedheid tegen hen geoorloofd was. Geen familiebetrekking noch rang, geen ouderdom noch geslacht werd ontzien.

Vettius, een jonge man van geboorte en aanzien, vurig en vol christelijke liefde, gevoelde zich, toen hij hoorde welke beschuldigingen ten laste van zijn broeders werden ingebracht, gedrongen voor de landvoogd te verschijnen, ten einde van hun onschuld te getuigen. Hij vroeg een audiëntie, doch de landvoogd weigerde naar hem te luisteren, en vroeg hem alleen of hij ook een Christen was. Zodra hij dit onomwonden had uitgesproken, beval de landvoogd dat hij bij al de overigen in de gevangenis geworpen zou worden. Later ontving hij de martelaarskroon.

De bejaarde opziener Pothinus, meer dan negentig jaar oud, en waarschijnlijk degene, die het evangelie van Azië naar Lyon had overgebracht, was natuurlijk een welkome prooi voor de onverbiddelijke vijand. Hij leed aan astma, en kon ternauwernood adem halen, maar moest evenwel gegrepen en voor de overheid gesleurd worden. “Wie is de God van de Christenen?” vroeg de landvoogd. De oude man antwoordde hem rustig, dat hij alleen tot de kennis van de waren God geraken kon, zo hij een geest van rechtvaardigheid aan de dag legde. De personen, die  de rechters omringden, wedijverden met elkaar, wie het meest zijn woede koelen zou aan de eerwaardige opziener. Hij werd naar de kerker verwezen, en na op weg daarheen vele slagen ontvangen te hebben, werd hij bij de anderen opgesloten; binnen twee dagen ontsliep hij in Jezus in de armen van zijn lijdende medebroeders.

Hoeveel troost en bemoediging moeten de woorden van de Heer geschonken hebben aan deze heilige lijders! “Vrees niets van hetgeen gij lijden zult”, had Hij gezegd aan de gemeente te Smyrna, en was waarschijnlijk door Pothinus overgebracht aan die van Lyon en Vienne. Zij ondervonden, hoe nauwkeurig de plechtige, profetische aankondiging vervuld werd: “Zie de duivel zal [sommigen] van u in de gevangenis werpen, opdat gij beproefd wordt” (Openb. 2:10). Zij wisten wie de grote vijand, de voorname vervolger was, al waren keizers of landvoogden of het gepeupel zijn werktuigen. De Heer was echter met de Zijnen die Hij liefhad in het lijden, dat over hen kwam. Hij ondersteunde en vertroostte hen  niet alleen, maar Hij openbaarde op de heerlijkste wijze de macht van Zijn tegenwoordigheid in de zwakste menselijke vaten. Wij durven te zeggen, dat dit iets nieuws was op de aarde. Dat de Christenen verheven waren boven alle kwellingen van de pijnbank en al de verschrikkingen van de dood, wekte de verbazing van de menigte op, was een teleurstelling voor hun pijnigers, en kwetste de stoïcijnse hoogmoed van de keizer. Wat kon men uitvoeren met zulk volk, dat bad voor zijn vervolgers; en een hemelse kalmte en rust aan de dag legde, midden onder de vlammen of de wilde beesten van de schouwplaats? Neem een voorbeeld van wat wij daar zeggen, een voorbeeld voor tijd en eeuwigheid prijzenswaardig. De kracht van God openbaar in het zwakke van de mensen!

Blandina, een jonge slavin, was van al de andere martelaren onderscheiden door de afwisseling van martelingen, die zij onderging. Haar meesteres, die ook ter dood gebracht werd, vreesde dat het geloof van haar slavin onder zulke martelingen geen stand zou houden. Maar de Heer zij geprezen! dit was wel zo. Standvastig als een rots, rustig en zonder ophef verdroeg zij de folterendste pijnigingen. Haare beulen drongen er op aan, dat zij Christus zou verloochenen, en belijden dat de afzonderlijke bijeenkomsten van de Christenen alleen waren, om hun slechte praktijken uit te oefenen. Haar enige antwoord was: “Ik ben een Christin, en onder ons geschiedt geen kwaad”. De geselzweep, de roostering, de gloeiende stoel en de wilde beesten hadden hun verschrikking voor haar verloren. Haar hart was naar Christus gekeerd, en Hij hield haar in de geest dicht in Zijn tegenwoordigheid. Haar karakter was ten volle ontwikkeld, niet door haar maatschappelijke positie natuurlijk – die was de allerlaagste uit die tijd – maar door haar geloof in de Heer Jezus Christus, door middel van de Heilige Geest, Die in haar woonde.

Dag aan dag werd zij voorgebracht tot een openbaar schouwspel van lijden. Daar zij een slavin en van het vrouwelijk geslacht was, koesterden de heidenen de hoop haar tot afval van Christus te bewegen en tot de bekentenis, dat de Christenen schuldig stonden aan de misdaden, die men hun ten laste legde. Maar het was alles tevergeefs. “Ik ben een Christin, en onder ons geschiedt geen kwaad”, was haar rustig en onveranderlijk antwoord. Haar standvastigheid vermoeide de vindingrijke wreedheid van haar pijnigers, die zelf verwonderd waren, dat zij na zulk een aaneenschakeling van lijden nog in leven gebleven was. Maar in haar smarten vond zij kracht en ondersteuning door het zien op Jezus en het getuigen voor Hem. “Blandina werd begiftigd met zulk een kracht”, zegt een brief van de gemeente te Lyon, ruim achtienhonderd jaar geleden geschreven, “dat zij, die haar achtereenvolgens van de morgen tot de avond martelden, van vermoeidheid uitgeput raakten, en zich overwonnen verklaarden, daar zij elk middel van pijniging hadden aangewend, en verbaasd stonden, dat zij nog ademde, terwijl haar lichaam uit elkander was gewrongen en opengereten”.

Zonder enige twijfel ondersteunde de Heer deze zwakke vrouw op een buitengewone wijze tot een getuigenis voor Hem, en om aan alle eeuwen de kracht te tonen, op de mens uitgeoefend door het Christendom, in onderscheiding van alle godsdiensten, die ooit op aarde bestaan hadden of nog bestonden. Overigens waren haar ootmoed en godzaligheid de zekere bewijzen van haar kracht tegenover de vijand en van haar onwankelbare trouw aan Christus. Zij werkte aldus haar eigen behoudenis uit, verheven boven al de moeilijkheden van de weg, zich van haar eigen zwakheid bewust, wandelende “met vrees en beven” (Fil. 2:12).

Op weg van de schouwplaats naar de gevangenis, in gezelschap van hen die met haar geleden hadden, omringden haar vele bedroefde vrienden en vriendinnen, die hun medegevoel uitspraken, en haar toejuichten als martelaren voor Christus. Onmiddellijk stuitte zij dit, roepende: “Wij zijn zulk een eer niet waardig. De strijd is nog niet gestreden; en de erenaam van Martelaar komt eigenlijk alleen Hem toe, die de waarachtige en getrouwe Getuige is, de Eerstgeborene uit de doden, de Vorst van het leven; of hoogstens alleen hun, van wie het getuigenis voor Christus bezegeld is met hun standvastigheid ten einde toe. Wij zijn slechts geringe en nederige belijders”. Met tranen verzochten zij hun broeders voor hen te bidden, dat zij mochten volharden tot de einde. Zo maakte hun zwakheid hun kracht uit; want daardoor leunden zij op de Sterke. Zo is het altijd  geweest en zal het altijd zijn, in grote zowel als kleinere beproevingen. Maar een nieuwe smart wachtte hen op hun terugkeer naar de gevangenis. Daar vonden zij enkelen die uit natuurlijke vrees hadden toegegeven, en ontkend dat zij Christenen waren. Niets hadden zij daarmee gewonnen; de satan had hen niet losgelaten. Onder beschuldiging van andere misdaden waren zij gevangen gebleven. Onder vele tranen baden Blandina en de anderen met deze zwakke broeders, opdat zij tot hun vroegere belijdenis terugkwamen, en met kracht versterkt werden. De Heer verhoorde de gebeden, zodat, toen zij tot nader onderzoek opnieuw werden voorgebracht, zij standvastig voor hun geloof in Christus uitkwamen, en alzo het vonnis van de dood over zichzelf haalden.

Andere personen, van edeler stand naar de mens gesproken dan Blandina, waren reeds van het bloedtoneel verdwenen, die ook met grote kracht getuigenis gegeven hebben, zoals Sanctus, Naturus en Attalius; maar ook voor haar naderde de laatste lijdensdag benevens de laatste smart, die zij ooit te verduren en de laatste traan, die zij ooit te storten had. Tegelijk met haar werd een jongeling van vijftien jaar, Ponticus geheten, voor de laatste maal verhoord. Hun werd bevolen bij de goden te zweren; zij weigerden standvastig, maar waren rustig en onbewogen. De menigte was verbitterd over hun groothartige lijdzaamheid. De gehele reeks van barbaarsheden werd toegepast. Ponticus, hoewel aangevuurd en gesterkt door de gebeden van zijn zuster in Christus, bezweek weldra onder de martelingen en ontsliep in Jezus.

En nu kwam de beurt aan de edele Blandina. Als een moeder die nodig was, zolang haar kinderen troost en bemoediging behoefden, was zij gespaard tot de laatste dag van de schouwtonelen. Zij had haar kinderen vooruit gezonden, en was nu verlangend hen te volgen. Nadat zij geselslagen had verduurd, werd zij op een gloeiende ijzeren stoel gezet; vervolgens werd zij in een net gewikkeld en voor een stier geworpen. Nadat zij een tijd lang, door het dier heen en weer gesmeten was, doorstak haar een krijgsknecht de zijde met een speer. Blinken zal de kroon van de standvastige, nederige, volhardende Blandina onder de vele kronen die in de hemel zullen schitteren.

Maar de blinde woede de heidenen, door satan aangezet, had nog haar hoogte niet bereikt. Zij  begonnen een nieuwe oorlog tegen de dode lichamen van de heiligen. Hun bloed had hen niet bevredigd; zij moesten hun as hebben. Daarom werden de verminkte lijken van de martelaren bijeengebracht en verbrand, om geworpen te worden in de rivier de Rhône, opdat geen stofje daarvan zou overblijven om het land te besmetten. Maar elke woede, hoe hevig ook, verteert ten laatste zichzelf; en de natuur, hoe ook verwilderd, wordt het bloedstorten eindelijk moe, zodat vele Christenen deze vreselijke vervolging overleefden.

Alzo hebben wij met enige uitvoerigheid de vervolgingen onder Marcus Aurelius besproken. Tot hiertoe zijn zij, naar wij geloven, te beschouwen als de vervulling van de profetische aankondiging in de brief aan de engel van de gemeente te Smyrna, en ook een merkwaardig bewijs van de kracht van de genade, die de Heer weet te verlenen. De martelaren waren vervuld en bezield door Zijn eigen Geest. “Zelfs hun vervolgers”, zegt Neander, “werden nooit door hen met verbittering genoemd; maar zij baden, dat God hun die zo wrede folteringen over hen gebracht hadden, alles mocht vergeven. Zij vermaakten aan hun broederen een erfenis, niet van twist en strijd, maar van vrede en vreugde, van eensgezindheid en liefde”.

Wordt D.V. vervolgd.

Oorspronkelijke titel: Church History
Vertaald uit het Engels door H.J. Lemkes
In boekvorm verkrijgbaar bij:
Stichting “Uit het Woord de Waarheid”, Postbus 260, 7120 AG Aalten

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW