15 jaar geleden

Algemene geschiedenis van de Christelijke Kerk (32)

Hoofdstuk VII

Deel 1: 32-814 n. Christus

De wrede regering van Domitianus

Domitianus, de jongere broeder van Titus, beklom den troon in het jaar 81. Hij was van een karakter, dat lijnrecht tegenover dat van zijn vader en broeder stond. Zij duldden de Christenen; hij vervolgde hen. Hij was lafhartig, achterdochtig en bloeddorstig. De Christenen begon hij te vervolgen uit zekere bijgelovige vrees voor de verschijning van een persoon, geboren in Judéa van het geslacht van David, die de wereldheerschappij zou moeten verkrijgen. (*) Zelfs Romeinen van de voornaamste geboorte of de aanzienlijkste stand, die het Christendom omhelsd hadden, spaarde hij niet. Enkelen werden dadelijk tot de marteldood verwezen, anderen gebannen om in hun ballingschap gepijnigd te worden. Zijn eigen nicht, Domitilla, de vrouw van zijn neef Flavius Clemens, werd het slachtoffer van zijn wreedheid, omdat zij het evangelie van Christus had aangenomen. Wij zien uit dit alles, dat door de kracht van God, ondanks legers en keizers, vuur en zwaard, het evangelie zijn loop volbracht, niet alleen onder de middenklasse en laagste klasse, maar ook onder de hoogstgeplaatsten.

“Domitianus”, zegt Eusebius, de vader van de kerkgeschiedenis , “zijn wreedheid uitgeoefend hebbende tegen velen, en daaronder niet weinige edele en doorluchtige Romeinen, zonder oorzaak een aantal eerbiedwaardige mensen straffende met verbanning en verbeurdverklaring van hun eigendommen, werd de navolger van Nero in zijn haat en zijn vijandschap tegen God”. Hij volgde Nero ook hierin na, dat hij zich liet aanbidden als God. Op zijn bevel moest aan zijn standbeeld goddelijke hulde bewezen worden; die dit naliet, werd schuldig verklaard aan hoog verraad; en wat moet dan niet het lot geweest zijn van de Christenen, omgeven als zij waren door spionnen en verklikkers!

Maar ook aan het leven van deze zwakken, ijdele en verachtelijke dwingeland kwam spoedig een einde. Hij had de gewoonte om de namen van de personen, die hij ter dood bestemde, op een rol te schrijven, die hij zelf zorgvuldig bewaarde. En om de aandacht van hen af te leiden, behandelde hij ze met de vleiendste onderscheiding. Deze noodlottige rol werd op zekere dag van onder een kussen, waarop hij in slaap was gevallen, weggenomen door een kind, dat in dezelfde kamer speelde, en de rol naar de keizerin bracht. Deze werd door verbaasdheid en ontsteltenis aangegrepen, toen zij haar eigen naam op de lijst zag staan, tegelijk met de namen van een menigte anderen, die in zijn hoge gunst schenen te staan. De keizerin deelde aan deze laatsten haar ontdekking mee; en ondanks alle voorzorgen, die de lafhartige en listige keizer genomen had, werd hij afgemaakt door de hand van twee beambten van zijn eigen hofhouding.

De korte en vreedzame regering van Nerva

Op dezelfde dag dat Domitianus vermoord werd, 18 September 96, werd Nerva door de Senaat tot keizer uitgeroepen. Deze was iemand van een onberispelijk gedrag. Zijn regering was zeer bevorderlijk tot de vrede en bloei van de gemeente van God. De Christenen, die door Domitianus verbannen waren, werden teruggeroepen, en in het bezit van hun goederen hersteld. De apostel Johannes kwam uit zijn ballingschap op het eiland Patmos terug, en hervatte zijn dienstwerk onder de gemeenten in Klein-Azië. Hij bleef leven tot onder de regering van Trajanus, én stierf in de hoge ouderdom van 100 jaar.
Nerva begon zijn regering met het goedmaken van verongelijking, het herroepen van onrechtvaardige besluiten, het afkondigen van goede wetten en het betonen van grote milddadigheid. Maar zich niet bekwaam genoeg voelende om de vele plichten van zijn stand te vervullen, koos hij Trajanus tot zijn medekeizer en opvolger in de regering. Hij stierf in het jaar 98.

De christenen gedurende de regering van Trajanus

98-117

Omdat de uitwendige geschiedenis van de kerk in die tijd afhankelijk was van de wil van één enkele man, is het noodzakelijk over de gesteldheid of het karakter van de regerende vorst te spreken. Van hem, die meester was van het Romeinse rijk, en in zekere zin van de gehele toenmalige wereld, hing, naar de mens gesproken, het lot van de Christenen voornamelijk af.

Trajanus was een zeer beroemd keizer. Waarschijnlijk zat er nooit een tweede, aan hem gelijk, op de troon der Cesars. Door zijn overwinningen verkreeg het Romeinse gebied zijn grootste uitgebreidheid. De schrik van de Romeinse wapens en van het Romeinse gezag deed hij overal gevoelen. Hij was een uitnemend veldheer en krijgsoverste, maar niet minder een bekwaam regeerder, en een man van veel verstand, onder wiens bestuur Rome tot hoge bloei kwam. In de geschiedenis van de kerk nochtans komt zijn karakter in een minder gunstig licht te voorschijn. Hij koesterde een onoverwinnelijk vooroordeel tegen het Christendom, en wettigde de vervolging van de Christenen. Enkelen zeggen, dat hij er aan dacht zelfs de Christennaam uit te roeien. Dit is de donkerste vlek, die aan de nagedachtenis van Trajanus kleeft.

Toch vervolgde het Christendom, ondanks Romeinse keizers, Romeinse kerkers en Romeinse terechtstellingen, zijn stille, vaste gang. In weinig meer dan zeventig jaren, sinds de dood van Christus, had het hier en daar zulke snelle vorderingen gemaakt, dat het heidendom er door verdrongen scheen te worden. De heidense tempels stonden verlaten, de aanbidding van de afgoden werd verwaarloosd, en offerdieren werden zelden gekocht. Dat er door sommigen een geroep aangeheven werd tegen het Christendom was even natuurlijk, als dat de werklieden van Efeze een noodkreet deden horen over de tempel van de grote godin Diana, die “voor niets gerekend” stond te worden. Zij, die van de aanbidding van de heidense godheden voor hun levensonderhoud afhankelijk waren, brachten vele en zware aanklachten tegen de Christenen voor de stadhouders. Dit was vooral zo in de Aziatische gewesten, waar het Christendom het meest verbreid was.

Omstreeks het jaar 110 werden dan ook vele Christenen voor de rechterstoel gebracht van Plinius, de jongere, stadhouder van Bithynië en Pontus. Daar Plinius van nature een verstandig, oprecht en menslievend persoon was, trachtte hij zich op de hoogte te stellen van de beginselen en handelingen van de Christenen. En omdat hij vond, dat velen van hun ter dood gebracht werden, die niet konden overtuigd worden van enige openbare misdaad, kwam hij in grote verlegenheid.

Vroeger had hij met zulke zaken zich niet ingelaten en bepaalde wetten daarover bestonden niet. De besluiten van Nero waren ingetrokken door de Senaat, en die van Domitianus door Nerva. Onder deze omstandigheden vroeg Plinius het advies van zijn meester, keizer Trajanus. Daar de brieven, die tussen hen gewisseld zijn, met recht beschouwd worden als de meest betrouwbare mededelingen te bevatten aangaande de geschiedenis van de kerk gedurende dit tijdvak, verdienen zij hier ingevoegd te worden. Wij zullen echter slechts dat gedeelte uit de brieven overnemen, dat licht verspreidt over het karakter van de Christenen en over de uitbreiding van het Christendom.

Plinius aan keizer Trajanus

“Heil! … Het is mijn gewoonte aan U Heer!, inlichting te vragen omtrent alle zaken, over welke ik in onzekerheid ben. Want wie kan beter mijn weifelend oordeel leiden, of mijn onvoldoende kennis tegemoet komen dan u? Ik had nooit het voorrecht, alvorens ik in deze gewesten aankwam, tegenwoordig te zijn bij enig verhoor van Christenen. Daarom ben ik in ‘t geheel niet op de hoogte van het doel, dat men zich met dergelijke verhoren voorstelt, noch van de straffen, die in zulke gevallen moeten worden toegepast …..
Ondertussen is mijn handelwijze met de Christenen, die voor mij gebracht werden, de volgende geweest. Ik vroeg hun, of zij Christenen waren. Zo zij dit bekenden, ondervroeg ik hen een tweede en derde maal onder bedreiging met de doodstraf. In geval van halsstarrigheid, gaf ik bevel tot hun terechtstelling …..
Een ongetekend geschrift werd uitgegeven, behelzende de namen van velen die ontkenden, dat zij ooit tot het Christendom behoord hadden, en die de goden aanriepen, welke ik voorgeschreven had, en voor uw beeltenis wierook en wijn offerden, terwijl zij Christus smaadden – tot geen van welke dingen ik ooit gehoord heb, dat een Christen kon gedwongen worden. In dat geval vond ik het best hen te ontslaan ….. De misdaad of dwaling van de Christenen ligt hoofdzakelijk in het volgende. Zij zijn gewoon op zekere dagen, vóór het morgenlicht aanbreekt, tezamen te komen, een lied te zingen tot eer van Christus, zich door een eed te verbinden geen boosheid te bedrijven, noch diefstal of echtbreuk te plegen, nooit vals te getuigen, noch enig toevertrouwd goed te behouden, wanneer het van hen teruggevorderd wordt. Na dit alles gaan zij uiteen, en komen later opnieuw tezamen om een onschuldige maaltijd te houden, waarbij geen enkele ongeregeldheid plaats vindt; maar sedert de uitvaardiging van mijn edikt, waarbij ik, overeenkomstig uw bevelen, alle samenkomsten verbood, hebben zij opgehouden deze laatste plechtigheid waar te nemen.
Na dit alles vond ik het te meer nodig over te gaan tot het verhoor en dat wel door middel van de pijnbank van twee vrouwen, die diaconessen genoemd werden; maar ik vond bij haar niets dan een slecht en buitensporig bijgeloof. Alle rechterlijke handeling alzo opschortende, vervoeg ik mij tot u om raad. Het getal van de beschuldigden is zó groot, dat ernstige overweging noodzakelijk wordt. Een menigte personen, van alle leeftijd en stand en van beide geslachten, liggen onder verdenking; en nog meerderen zullen worden aangeklaagd. Ook heeft de besmetting van dit bijgeloof niet de grote steden alleen aangetast, maar ook de gehuchten en het land. Toch dunkt mij, dat zij moet bedwongen en bestraft worden. Dit is zeker, dat de tempels, die bijna geheel leeg stonden, weer drukker bezocht worden; en de heilige plechtigheden, na een lange afbreking, nieuw leven bekomen. Offerdieren worden eveneens overal gekocht, terwijl voor een tijd weinig kopers werden gevonden. Waaruit gemakkelijk afgeleid kan worden, welk een getal zou terugkeren, indien aan berouwhebbenden vergeving verzekerd werd ….”.

Trajanus aan Plinius

“Gij hebt er goed aangedaan, mijn waarde Plinius! met de vragen, die u tot mij richtte in betrekking tot de Christenen. Want, inderdaad, er kan geen algemene regel gesteld worden, die op elk bijzonder geval is toe te passen. Deze lieden moeten niet opgespoord worden; indien zij voor u gesteld worden en hun schuld bewezen is, moeten zij met de dood worden gestraft; echter met deze bepaling, dat indien iemand het Christendom afzweert, en zijn oprechtheid bewijst door de goden aan te roepen, onder welke verdenking hij vroeger moge gelegen hebben, hij vergeving bekome. Op ongetekende geschriften moet in geen geval acht geslagen worden; want dit is een gevaarlijk precedent, en geheel strijdig met de beginselen van onze eeuw”.

Het duidelijk en onverdacht getuigenis van deze twee brieven verwekt gedachten en gewaarwordingen van de warmste belangstelling in het gemoed van ons, Christenen, die nu leven. De eerste brief van Petrus was gericht aan de vaders van deze heilige martelaren, en misschien tot enkelen uit henzelf; en het is niet onwaarschijnlijk, dat Petrus persoonlijk onder hen arbeidde.

Dus werden zij vooraf onderwezen en bemoedigd om aan de Romeinse stadhouder rekenschap te geven, “aangaande de hoop, die in hen was, maar met zachtmoedigheid en vrees” (1 Petr. 3:15). De gehele eerste brief schijnt waarlijk van Godswege er op aangelegd, om de onschuldige Christenen te sterken tegen de onrechtvaardige en onredelijke handelwijze van Plinius, “daar Christus nu voor ons in het vlees geleden heeft, wapent gij u ook met dezelfde gedachte” (1 Petr. 4:1). Petrus beschouwt in zijn brief de huisgenoten van het  geloof als op reis door de woestijn, en God als de Opperbestuurder, Die heerst over allen – gelovigen en ongelovigen. “Want de ogen van de Heer zijn op de rechtvaardigen, en Zijn oren tot hun smeken; maar het aangezicht van de Heer is tegen hen die kwaad doen” (1 Petr. 3:12). Met zulk een toneel voor ons en zulke getuigen (de positie van Trajanus en Plinius als heidense staatsmannen in aanmerking nemende) kan het goed zijn, tot dit punt van onze geschiedenis genaderd, te onderzoeken naar de ware oorzaken van de vervolging.

De ware oorzaken van de vervolging

Alhoewel velerlei redenen door verschillende personen en regeringen voor de Christenvervolging mogen opgegeven worden, zo geloven wij dat de werkelijke oorzaak gelegen is in de vijandschap van het menselijk hart tegen Christus en Zijn waarheid, zoals die zichtbaar is in de godzalige wandel van Zijn volk. Bovendien maakt hun licht de duisternis, die hen omgeeft, openbaar; en stelt het ten toon en bestraft het de strijdige handelingen van de naambelijders en de goddeloosheden van de bozen. De vijand, daaruit aanleiding nemende, hitst de wrede neigingen van de machthebbers op, ten einde het licht te doven door de lichtdrager te vervolgen. “Want een ieder die kwaad doet, haat het licht”. Dit hebben de Christenen ten allen tijde, zowel in vrede als in oorlog, ondervonden. Er is geen ontkomen aan de geheime of openlijke vervolging, zo wij leven volgens de Geest en de waarheid van Christus. Onder de laatste woorden, die Paulus schreef, waren deze: “En ook allen, die godvruchtig willen leven in Christus Jezus, zullen vervolgd worden” (2 Tim. 3:12).

Deze goddelijke waarheden, geopenbaard ter waarschuwing en besturing van de gemeente in alle eeuwen, werden opmerkelijk toegelicht door de houding van Plinius tegenover de gelovigen van Bithynië. Alle geschiedschrijvers spreken over Plinius als zijnde een van de verlichtste, deugdzaamste en beschaafdste mannen van de oudheid. Ook bezat hij grote rijkdommen en had de naam in zijn privéleven zeer mild en welwillend te zijn. Hoe kon hij dan, als Romeins staatsman en landvoogd, zulk een vervolger van de Christenen worden? Deze vraag beantwoordt hij in zijn eigen brieven. Het was vanwege hun geloof in Christus; anders niet. Door vriend en vijand was hem betuigd, dat deze Christenen aan geen enkele andere misdaad op zedelijk, maatschappelijk of staatkundig gebied schuldig stonden. Driemaal de vraag gedaan hebbende: “Bent u Christenen?” veroordeelde hij hen, als zij volhielden dit te zijn, tot in de dood. De enige verontschuldiging die hij aanvoerde, om zijn handelwijze als landvoogd goed te spreken, was het feit dat de Christenen hardnekkige belijders waren van een godsdienst, die door de staatswetten niet erkend was.

Menigeen werd in die tijd uit kwaadwilligheid en andere persoonlijke redenen door ongenoemden beschuldigd een Christen te zijn, die het helemaal niet was. Zulken werden beproefd door van hen te eisen om het geloof te verloochenen, wierook aan de goden te offeren, de beeltenis van de keizer te aanbidden en Christus te smaden. Die hiertoe overgingen, werden losgelaten. “Tot geen van welke dingen” – zo is Plinius gedrongen te erkennen – “ik ooit gehoord heb, dat een Christen kan gedwongen worden”. Later nam hij de pijnbank te baat, om onschuldige lieden tot bekentenis te brengen. Aldus werden twee vrouwen, als dienaressen van de gemeente opgegeven, door hem onderzocht. In plaats echter van de verwachte onthullingen, betrekkelijk de beweerde muiterijen en het zedeloos karakter van hun vergaderingen, kon niets ongunstigs aangaande de Christengemeente uit haar geperst worden. Alleen moest de stadhouder verklaren, dat zij volhardden in wat hij noemt “een slecht en buitensporig bijgeloof”.

Ook moet worden in gedachtenis gehouden, dat in tegenstelling met de geschiedschrijver Tacitus, die louter op geruchten en zonder behoorlijk onderzoek op de onredelijkste en hatelijkste manier tegen de Christenen schreef, Plinius volstrekt niet handelde op grond van een volksvooroordeel, maar het als zijn plicht beschouwde om de zaak zorgvuldig te onderzoeken, alvorens zijn oordeel te vellen. Hoe dan te verklaren, dat zo’n man, die schijnbaar onpartijdig te werk wilde gaan, een onschuldig volk ter dood toe vervolgen kon? Om deze vraag te beantwoorden, moeten wij onderzoek doen naar de uitwendige of zichtbare oorzaken van de vervolging.

De zichtbare oorzaken van de vervolging

De Romeinen beleden, dat zij alle godsdiensten toelieten, die geen gevaar voor “het algemeen belang” opleverden. Hierin lag hun hooggeroemde liberaliteit. Zelfs aan de joden stonden zij toe volgens hun eigen wetten te leven. Wat gaf dan, zo mogen wij vragen, aanleiding tot hun gestrengheid tegen de Christenen? Had het algemeen belang iets van hen te vrezen ? Dreigde enig gevaar van de zijde van hen, op wiens leven niets te zeggen viel, van wie de leer de zuivere waarheid uit de hemel bevatte, en van wie de godsdienst bevorderlijk was aan de volkswelvaart, zowel gemeenschappelijk als individueel?

Het Christendom, ter onderscheiding van alle andere godsdiensten die er aan voorafgingen, is aanvallend in zijn aard. Het jodendom was uitsluitend; het was de godsdienst van een enkel volk. Het Christendom kondigde zich aan als de godsdienst voor de mensen van de gehele wereld. Dit was iets geheel nieuws. “Gaat heen in de gehele wereld, en predikt het evangelie aan alle schepselen”, was het bevel van de Heer aan de discipelen. Zij moesten uitgaan en de oorlog verklaren aan elke dwaling, onder welke vorm en onder welke openbaring. De verovering die gemaakt moest worden, bestond in het winnen van de harten voor Christus. “De wapens van onze strijd”, zegt Paulus (2 Kor. 10:4,5) “zijn niet vleselijk, maar krachtig voor God tot het slechten van bolwerken; daar wij de overleggingen en elke hoogte die zich verheft tegen de kennis van God, slechten en elke gedachte gevangen nemen tot de gehoorzaamheid van Christus”. In deze aanvallende oorlog die het bestaande niet ontziet, noch de verdorven gewoonten van de heidenen duldt, hadden de discipelen van Jezus niet veel anders te verwachten dan weerstand, vervolging en lijden.De heidense godsdienst, die het Christendom bestemd was te ondermijnen en omver te werpen, was een staatsinstelling. Zij was zo samengeweven met al de burgerlijke en maatschappelijke verhoudingen, dat een aanval op de godsdienst tegelijk een strijd was tegen de burgerlijke en maatschappelijke toestanden. Dit werd spoedig bewaarheid. Zou de oorspronkelijke gemeente zo toegeeflijk jegens de wereld geweest zijn, als het Christendom heden ten dage is, veel vervolging zou voorkomen zijn. Maar de tijd voor zulke laffe inschikkelijkheid was nog niet aangebroken. Het evangelie dat de Christenen toen predikten, en de zuiverheid van leer en leven, die zij handhaafden, schokte de grondslagen van de oude en diep ingewortelde staatsgodsdienst.Uit de aard van de zaak scheidden zich de Christenen van de heidenen af. Zij werden een afgezonderd volk. Het kon niet anders, of zij moesten het veelgodendom veroordelen en verfoeien, als in lijnrechte strijd met de leer van de éne, waarachtige God en met het evangelie van Zijn Zoon Jezus Christus. Dit deed de Romeinen geloven, dat de Christenen het menselijk geslacht haatten, daar zij alle godsdiensten, behalve de hunne, verwierpen. Zij werden zelfs “atheïsten”, zonder God, godlozen, genoemd, omdat zij niet geloofden in de heidense godheden, en de aanbidding daarvan bespottelijk achtten.Eenvoudigheid en nederigheid kenmerkten de Christelijke eredienst. Zij kwamen vreedzaam bijeen voor zonsopgang of na zonsondergang (om ergernis te voorkomen). Zij zongen liederen tot eer van Christus als aan God; zij braken brood ter gedachtenis aan Zijn liefde, waardoor Hij had willen sterven voor hen; zij bouwden elkander op, en verbonden zich tot een heilig leven. Maar prachtige tempelgebouwen hadden zij niet evenmin als beelden priesterorden en offerdieren. Het verschil tussen hun eredienst en die van alle anderen in het rijk kwam duidelijk uit. De heidenen in hun onwetendheid concludeerden, dat de Christenen in het geheel geen godsdienst hadden, en dat hun geheime samenkomsten met de slechtste bedoelingen gehouden werden. De wereld – nu zowel als toen – zegt van hen, die God aanbidden in geest en in waarheid, dat zulken “in ‘t geheel geen godsdienst” hebben. De Christelijke eredienst in hare ware eenvoud, zonder al de omhaal van tempels en priesters, inzettingen en plechtigheden, wordt evenmin begrepen door het naamchristendom nu, als door de heidense Romeinen vroeger. Toch is het waar: “God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid” (Joh. 4:24).Door de uitbreiding van het Christendom leden vele personen grote schade in hun tijdelijke belangen. Dit was een vruchtbare en bittere bron van vervolging. Een talloze schaar van priesters, makers en handelaars in beelden, waarzeggers, vogelwichelaars en ambachtslieden trokken hun bestaan uit de dienst van zovele godheden.Al die mensen, ziende dat hun bestaan gevaar liep, verenigden zich tegen de Christenen, en trachtten door alle middelen de voortgang van het Christendom te stuiten. De vuilste lasteringen tegen al, wie Christen was, werden door hen uitgedacht en verbreid. De listige priesters en de behendige waarzeggers overreedden het geheel en de publieke opinie zeer gemakkelijk, dat al de volksrampen, oorlogen, noden en kwalen, waarmee de mensen bezocht werden, door de vertoornde goden waren gezonden, omdat de Christenen, overal waar zij geduld werden, hun gezag verwierpen.

Vele andere dingen konden worden opgenoemd, maar de gemelde waren allerwege de dagelijkse oorzaken, waarom de Christenen, zowel in het openbaar, als afzonderlijk, in lijden werden gebracht. Een beetje nadenken zal iedere lezer de waarheid daarvan doen inzien. Maar het geloof kon in dit alles de hand van de Heer aanschouwen en Zijn stem vernemen. “Zie, Ik zend u als schapen midden onder de wolven; … want zij zullen u overleveren aan raadsvergaderingen en in hun synagogen zullen zij u geselen; en gij zult ook voor stadhouders en koningen gebracht worden ter wille van Mijn Naam, hun en de volken tot een getuigenis … Meent niet, dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard” (Matth. 10:16-18,34).

Het bovenstaande gezegd hebbende over de hevige tegenstand, door de jonge gemeente ondervonden, willen wij nu een ogenblik stilstaan bij de oorzaken en middelen tot de snelle uitbreiding van het Christendom.

Wordt D.V. vervolgd.

* Zie elders in Frisse Wateren: “Algemene geschiedenis van de Christelijke Kerk (18)”.

Oorspronkelijke titel: Church History
Vertaald uit het Engels door H.J. Lemkes
In boekvorm verkrijgbaar bij:
Stichting “Uit het Woord der Waarheid”, Postbus 260, 7120 AG Aalten

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW