15 jaar geleden

Algemene geschiedenis van de Christelijke Kerk (31)

Hoofdstuk VII

De brand te Rome

Deel 1: 32-814 n. Christus

Daar onze twee grote apostelen, Petrus en Paulus, de marteldood ondergingen gedurende de eerste vervolging onder de Romeinse keizers, geven wij hier enige bijzonderheden betreffende de aanleiding tot deze daad van wreedheid. Tot dit punt genaderd, zijn wij genoodzaakt inlichtingen in te winnen bij Romeinse geschiedschrijvers en christelijke kerkvaders. Alle schrijvers echter, zowel oude als nieuwe, zowel heidense als christelijke, stemmen overeen in de hoofdzaken van de brand te Rome en de vervolging van de Christenen.

In de maand juli van het jaar 64 brak er in het circus te Rome een grote brand uit, die voortging te woeden tot al de oude grootheid van de keizerlijke stad tot as vergaan was. Daar Rome een stad was met lange, nauwe straten en vol hoogten en laagten, en de vlammen werden aangewakkerd door de wind, leek de hele stad in korte tijd op één brandende massa. Tacitus, een geschiedschrijver uit die tijd, om zijn nauwkeurigheid beroemd, verhaalt ons, dat van de veertien wijken waaruit Rome bestond, vier onaangetast bleven, drie geheel in as werden gelegd, en de andere zeven slechts enige half verwoeste huizen overhielden. Zes dagen en zeven nachten woedden de vlammen. Paleizen, tempels, monumenten zonder getal vergingen in deze noodlottige brand. Doch dit had niets te betekenen in vergelijking met de ellende van de beroofde inwoners. De gebrekkige ouden, de zwakke jongeren, de hulpeloze zieken, de schreiende vrouwen werkten mee om het ijzingwekkende van het toneel te vermeerderen. Sommigen dachten alleen aan hun eigen behoud, anderen zochten de hunnen te beveiligen; maar men wist niet waarheen zij zich wenden moesten, omdat de vlammen van alle zijden aanwakkerden, zodat velen moedeloos in de straten neervielen, en in het vuur omkwamen.

Overal werd de vraag besproken, hoe de brand ontstaan was. Bijna iedereen geloofde, dat de stad was aangestoken door brandstichters, die gehandeld hadden op last van keizer Nero zelf. Dit is zeker, dat een aantal mannen gezien waren, die de vlammen aanwakkerden in plaats van ze te blussen, en die vrijuit bekenden op gezag te handelen. Ook wordt algemeen verhaald, dat, terwijl Rome in vlammen stond, de onmenselijke Nero op een toren haar voortgang waarnam, en zich vermaakte met op zijn geliefkoosde citer de val van Troje te bezingen.

Vele van onze lezers zullen zich afvragen, welk doel hij kon hebben met het doen afbranden van het grootste deel van de stad Rome. Wij geloven, dat hij het voornemen koesterde de stad in grotere pracht te laten herbouwen, om ze dan naar zijn naam te noemen. En dit beproefde hij ook onmiddellijk op de ruimste schaal. Niettemin gelukte het hem geenszins, de gunst van het volk te verwerven, of de beschuldiging van de stad in brand gestoken te hebben van zijn hals te schuiven. En toen alle hoop verdwenen was van de mensen of de goden te verzoenen, vatte hij het besluit op om de betichting van zichzelf af op anderen te schuiven. Hij wist genoeg van de ongunst, waarin de Christenen zowel bij de Joden als bij de heidenen stonden, om hen als zondenbok voor zichzelf te kiezen. Een gerucht verspreidde zich al snel, dat de brandstichters ontdekt, en dat het Christenen waren. Een groot getal werd onmiddellijk gevangen genomen, ten einde de welverdiende straf te ondergaan, en zo de verontwaardiging van het volk tot bedaren te brengen.

En nu komen wij aan

De eerste vervolging onder de keizers

Al zeer vroeg, en zonder de bemiddeling van een apostel, had het Christendom zijn weg tot Rome gevonden. Ongetwijfeld was het daar het eerst gebracht door enigen van hen, die op de Pinksterdag door middel van de prediking van Petrus bekeerd waren. Onder de toehoorders op die dag wordt uitdrukkelijk melding gemaakt van “Romeinen, zowel Joden als proselieten1” (Handelingen 2:11). En Paulus in zijn brief aan de gemeente te Rome dankt God, dat van hun geloof gesproken wordt in de hele wereld” (Romeinen 1:8). In zijn groeten spreekt hij over “Andrónicus en Junias, zijn verwanten en medegevangenen, die vermaard zijn onder de apostelen”, en die bekeerd waren eerder dan hij (zie Romeinen 1:8; 16:7). Maar in de loop van dertig jaren waren grote wonderen tot stand gebracht door het evangelie. De Christenen waren een onderscheiden en afgescheiden volk geworden, dat niet alleen bekend stond als niets gemeen hebbende met de Joden maar bitter door deze laatsten gehaat werden.

De arbeid van Paulus en zijn metgezellen gedurende de twee jaar van zijn gevangenschap zal ook zeker niet zonder zegen vanwege de Heer geweest zijn tot de bekering van zielen. Aldus waren de Christenen in die tijd geen geheime, noch weinig talrijke gemeenschap, maar hadden in hun midden Joden zowel als heidenen in alle rangen en standen, van het hof van de keizer af tot de weggelopen slaaf toe. De Christenvervolging, waarmee wij ons nu bezighouden, was niet vanwege hun Christendom. Zij werden door Nero opgeofferd om de volkswoede te stillen, en hun gehoonde godheden te bevredigen.

Dit was de eerste vervolging van de Christenen, waartoe een wet uitgevaardigd werd; en in enkele opzichten staat zij alleen, wat menselijke barbaarsheid betreft. De wreedheid was onuitputtelijk in het uitdenken van pijnigingen, die de bloeddorstige Nero (de meest onmenselijke keizer, die ooit regeerde) konden bevredigen. De vriendelijke, vreedzame, schuldeloze volgelingen van de Heer Jezus werden in vellen van wilde beesten genaaid om door honden uiteen gescheurd te worden; anderen werden gewikkeld in een soort van kleeding, bestreken met was, pik en andere brandbare stoffen, terwijl een staak onder hun kin werd bevestigd om hen rechtop te doen blijven, en tegen het vallen van de avond in brand gestoken, ten einde als fakkels te dienen in de tuinen van publieke vermakelijkheden. Nero leende zijn eigen tuinen voor deze tonelen, en onthaalde daarbij het volk. Zelf nam hij deel aan de openbare spelen, nu eens zich te voet onder de massa mengende, dan weer het akelig, schouwspel aanstarende van zijn wagen; maar hoezeer het volk gewoon was publieke terechtzittingen en zwaardvechtersspelen bij te wonen, werd het tot medelijden bewogen door de voorbeeldloze wreedheden, die de Christenen hadden te lijden. Men begon in te zien, dat al dit gemartel niet was voor het algemeen welzijn, maar om de bloeddorst van een enkel mens te voldoen. Voor de Christenen zelf, hoe vreselijk een dood aan hen werd voltrokken, duurde dat lijden maar enkele ogenblikken; en lang voor de lichten waren gedoofd in Nero’s tuinen, hadden de martelaren rust en verademing gevonden in de bloeiende hoven van Gods eeuwig welbehagen. De Heiland zelf sprak deze waarheid uit in Zijn antwoord aan de moordenaar: “Heden zult gij met mij in het paradijs zijn”.

Hoewel de geschiedschrijvers niet eenstemmig zijn in hun verklaringen omtrent de uitgestrektheid en de duur van deze vreselijke vervolging, is er maar al te zeer oorzaak om te geloven, dat zij door het hele rijk heen en tot aan het einde van Nero’s leven voortwoedde. Nero bracht zichzelf in het jaar 68 om het leven, in een toestand van volslagen wanhoop en ellende, omtrent vier jaar na de brand van Rome en één jaar na de marteldood van Petrus en Paulus. Tegen het einde van zijn regering eiste men onder bedreiging met de strengste straffen, de Christenen op om te offeren aan de keizer en aan de afgoden. Terwijl zodanige edikten waren uitgevaardigd, moet de vervolging wel hebben aangehouden.

Na Nero’s dood genoten de volgelingen van Jezus een betrekkelijke rust, totdat Domitianus, een keizer die niet veel beter was dan Nero, aan de regering kwam. Maar voordat wij de vervolging onder Domitianus behandelen, moeten wij enige ogenblikken stilstaan bij de vervulling van de plechtige aankondigingen van de Heer van

De verwoesting van Jeruzalem

70 na Chr.

De verstrooiing van de Joden en de totale verwoesting van hun stad en tempel zijn de volgende merkwaardige gebeurtenissen uit het laatste gedeelte der eerste eeuw, hoewel deze vreselijke ramp, strikt genomen, geen deel van de geschiedenis van de gemeente uitmaakt, maar veeleer moet gerekend worden te horen bij de lotgevallen van het joodse volk. Maar daar de voorspelling van de Heiland er letterlijk door werd vervuld, en de Christenen hun invloed moesten gevoelen, verdient zij een afzonderlijke vermelding.

De discipelen waren, vóór de dood en de opstanding van Christus, streng joodsgezind in hun opvattingen en verhoudingen. De Messias en de tempel hoorden in hun voorstelling bij elkaar. Zij meenden dat hij hen zou verlossen van de macht van de Romeinen, en dat al de voorzeggingen aangaande het land, de stammen, de stad en de tempel zouden vervuld worden. Maar Israël verwierp de Messias, en met Hem vervielen al de verwachtingen, op Hem gebouwd. Van veel betekenis zijn de woorden, waarmee Mattheüs 24 begint: “En Jezus ging uit en vertrok van de tempel” (vs. 1a). In de ogen van God was nu de tempel leeg. Alles wat er voor Hem waarde aan gaf, was heengegaan. “Zie, uw huis wordt u woest gelaten” (Mattheüs 23:38). De uur van het oordeel was aangebroken.

“En Zijn discipelen kwamen tot Hem om Hem op de gebouwen van de tempel te wijzen” (Mattheüs 24:1b). Zij waren nog altijd bezig met de uitwendige grootheid en heerlijkheid van deze dingen. En Jezus zeide tot hen: “Ziet gij niet al deze dingen? Voorwaar, Ik zeg u: hier zal geen steen op de andere gelaten worden, die niet zal afgebroken worden” (Mattheüs 24:2). Deze woorden werden letterlijk vervuld door de Romeinen, ongeveer veertig jaar nadat zij uitgesproken waren, en op de wijze, zoals de Heer had voorzegd (Lukas 19:43-44). “Want er zullen dagen over u komen dat uw vijanden een wal rondom u zullen opwerpen en zij zullen u omsingelen en u van alle zijden benauwen; en zij zullen u te gronde richten en uw kinderen in u; en zij zullen in u geen steen op de andere laten, omdat gij de tijd waarin naar u omgezien werd, niet erkend hebt”.

Nadat de Romeinen bij hun pogingen om een bres te maken in de muren van Jeruzalem menige teleurstelling en nederlaag ondergaan hadden, uithoofde van de wanhopige weerstand van der opstandige Joden, zodat er zelfs weinig hoop overbleef van de stad te nemen, belegde Titus een krijgsraad. Over drieërlei plan werd beraadslaagd. Het onmiddellijk bestormen van de stad; het herstellen van de belegeringswerken en werktuigen; of het insluiten van de stad om haar door uithongering tot overgave te noodzaken. Tot het laatste werd besloten, en het gehele leger ging aan de arbeid, om een wal op te werpen rondom de stad. Het beleg was echter langdurig en moeilijk, zodat het van het voorjaar tot september aanhield. En al die tijd hadden de belegerden nameloze ellende te doorstaan van allerlei aard. Ten laatste geraakte stad en tempel toch in de macht van de Romeinen. Titus verlangde vurig het prachtige tempelgebouw met zijne schatten tegen vernieling te bewaren. Maar tegen zijn opzettelijke orders in slingerde een soldaat, die op de schouders van een zijn kameraden was geklommen, een brandend hout door een kleine opening in het voorportaal. Dadelijk grepen de vlammen om zich heen. Titus spoedde zich naar de plaats van het onheil, riep zijn krijgsknechten op om het vuur te blussen; maar zijn stem verdoofde, en zijn tekenen bleven onopgemerkt in de vreselijke verwarring. De pracht van het inwendige van het gebouw wekte zijn verbazing. En daar de vlammen nog niet het Allerheiligste hadden bereikt, deed hij een uiterste poging om dat te redden, de soldaten aanmanende de brand te stuiten; maar het was te laat. De gloeiende vonken vlogen alle kanten op, en de hevige opgewondenheid, gepaard met de onverzadelijke dorst naar roof, was bij zijn soldaten ten top geklommen. Titus wist niet, dat Eén, groter dan hij, gezegd had: “Hier zal geen steen op de andere gelaten worden, die niet zal afgebroken worden”. Het woord van de Heer, niet het bevel van Titus, moest worden gehoorzaamd. Het geheel werd tot de grond toe gelijkgemaakt, overeenkomstig hetgeen de Heer gezegd had.

Nagenoeg al de bijzonderheden van deze ijzingwekkende belegering worden ons meegedeeld door Jozefus, die in die tijd in het Romeinse leger en nabij de persoon van Titus zich ophield. Hij trad op als tolk, wanneer er onderhandelingen plaats vonden tussen Titus en de Joden. De muren en bolwerken van Sion kwamen de Romeinen onneembaar voor, en hij verlangde zeer een overeenkomst te treffen; maar de Joden verwierpen elk voorsel, en ten laatste zegevierden de Romeinen. De stad binnentredende, stond Titus, naar de verzekering van Jozefus, verbaasd over haar sterkte. En inderdaad, toen hij de kolossale hoogte van de torens, de ontzaglijke omvang van de afzonderlijke stenen, de zuiverheid van hun voegen stond te aanschouwen, riep hij uit: “Voorwaar God was aan onze zijde in de strijd, en God wierp de Joden van hun bolwerken af; want welke menselijke handen of werktuigen vermogen iets tegen dergelijke gevaarten!” Dit moest de heidense veldheer erkennen; en zeker vermeldt de geschiedenis van de wereld van geen beleg, dat zó vol was van afgrijselijkheden.

Het verhaal van wat de Joden gedurende het beleg hadden uit te staan is te schrikwekkend om het hier over te nemen. Het getal van degenen, die onder Vespasianus in het land, en onder Titus in de stad, van het jaar 67 tot 70, door hongersnood, onderlinge haat en het zwaard van de Romeinen omkwamen, klom tot één miljoen driehonderdvijftigduizend vierhonderd zestig; terwijl honderdduizend als slaven verkocht werden. Dit waren de treurige gevolgen van het ongeloof aan, en het verwerpen van de plechtige en liefdevolle roepstemmen van hun eigen Messias. Kan het ons verwonderen, dat de Heiland tranen plengde over de verdwaasde stad! En moeten wij ons verwonderen over de tranen van de predikers, die nu de verdwaalde zondaar tevergeefs waarschuwt tegen de naderende en eeuwige oordelen? Indien over iets, dan hebben wij ons te verwonderen over zo weinig tranen, als gestort worden over gedachteloze, zorgeloze en tot het verderf snellende goddelozen! Mocht God ons harten geven, die gevoelden gelijk de Heiland gevoelt, en ogen die wenen konden als de Zijne!

De Christenen, die te Jeruzalem woonden, gedachtig aan de waarschuwing van de Heer (Mattheüs 24:15, enz.) verlieten als één man de stad, nog voor de belegering aanving. Zij trokken naar Pella, een dorp aan de andere zijde van de Jordaan, waar zij bleven, tot Hadrianus hen toestond terug te keren naar de puinhopen van hun oude stad. En dit brengt ons tot het einde van de eerste eeuw.

Gedurende de zachtere regering van Vespasianus en zijn zoon Titus moet het aantal Christenen zeer zijn toegenomen. Dit blijkt niet uit rechtstreekse berichten maar uit toevallige aanduidingen, welke wij hier en daar aantreffen.

Wordt D.V. vervolgd.

NOTEN:
1. Joodse bekeerling of ‘jodengenoot’.

Oorspronkelijke titel: Church History
Vertaald uit het Engels door H.J. Lemkes
In boekvorm verkrijgbaar bij:
Stichting “Uit het Woord der Waarheid”, Postbus 260, 7120 AG Aalten

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW