16 jaar geleden

Algemene geschiedenis van de Christelijke Kerk (29)

Hoofdstuk VI

Paulus derde zendingsreis

Deel 1: 32-814 n. Christus

Paulus’ aankomst te Rome

Zie Handelingen 28.

Zeer waarschijnlijk zetten Paulus en die hem verzelden hun tocht naar Rome voort langs de Appiusweg. Bij hun aankomst “leverde de hoofdman de gevangenen over aan de overste van de lijfwacht1, maar aan Paulus werd vergund op zichzelf te wonen met de soldaat, die hem bewaakte” (Handelingen 28:16). Al werd hij niet ontslagen van de last aan een soldaat geketend te zijn, zo gunde men hem niettemin elke vrijheid, die met zijn toestand bestaanbaar was.

Paulus had nu het voorrecht “het evangelie te verkondigen ook aan hen, die te Rome waren. Hij ging ook hier naar de goddelijke regel te werk: “eerst de jood”. De voornaamsten uit dit volk riep hij samen, en verklaarde hun zijn werkelijke positie. Hij verzekerde hun, dat hij nooit iets gedaan had tegen het volk, of de vaderlijke gebruiken; maar dat hij naar Rome geleid was, om zich te verdedigen tegen zekere beschuldigingen, die door de joden in Palestina tegen hem ingebracht waren. Zo ongegrond waren deze aanklachten, dat zelfs de Romeinse landvoogd hem in vrijheid had willen stellen, maar de joden hadden zich daartegen verzet. Feitelijk was het zo, zoals hij verklaarde: “vanwege de hoop van Israël draag ik deze keten” (vers 20). Zijn enige misdaad had bestaan in het onwankelbaar geloof aan de beloften Gods aan Israël vervuld door de komst van de Messias.

De Romeinse joden verzekerden Paulus, dat geen enkel bericht in zijn nadeel Rome had bereikt, en dat zij van hemzelf een verklaring van zijn geloof verwachtten, en voegend eraan toe dat de Christenen overal tegengesproken werden. Er werd daarom een dag bepaald, waarop een samenkomst in zijn huis zou plaats vinden. Ter bestemder tijd kwamen er velen, “aan wie hij het koninkrijk van God uitlegde en betuigde; en hij poogde hen te overtuigen aangaande Jezus, zowel uit de wet van Mozes als uit de profeten, van ‘s morgens vroeg tot de avond toe” (vers 23). Doch de Joden in Rome, evenals die in Antiochië en in Jeruzalem, waren traag van hart om te geloven. “Sommigen werden overtuigd van wat gezegd werd, maar anderen geloofden niet” (vers 24). Hoe ernstig en onvermoeid arbeidde hij echter om hun harten te winnen voor Christus! Van de vroege morgen tot de avond toe verkondigde hij niet alleen Christus, maar poogde hij hen te overtuigen aangaande Hem. Zeker sprak hij op overtuigende wijze tot hen over Zijn Godheid en mensheid, Zijn volmaakte offerande, Zijn opstanding, hemelvaart en heerlijkheid. Welk een lering voor de evangelieprediker in alle eeuwen! De mensen te overtuigen aangaande Jezus van de morgen tot de avond toe!

Voor de laatste maal wordt ons nu de toestand waarin de joden zich bevonden, voorgesteld. Het oordeel, door Jesaja uitgesproken, zou weldra in al zijn geweldige kracht op hen neerkomen. Een oordeel, waaronder zij nog liggen, en dat zal voortduren, tot God tussenbeide komt om hun bekering te geven, en hen door Zijn genade te verlossen tot heerlijkheid van Zijn eigen Naam. Ondertussen wordt “het heil van God tot de volken gezonden die het ook horen zullen” (vers 28). Geprezen zij Zijn Naam, dat zij het gehoord hebben, gelijk wijzelf daarvan de getuigen zijn!

“En hij bleef twee hele jaren in zijn zelf gehuurde woning; en hij ontving allen, die tot hem kwamen, predikte het koninkrijk van God, en leerde aangaande de Heer Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, ongehinderd” (vers 30-31). Dit zijn de laatste woorden van de Handelingen, waarmede de geschiedenis van de dierbare knecht van God, voor zover die rechtstreeks geopenbaard is, een einde neemt. De stem van de Geest der waarheid zwijgt verder over dit onderwerp. Onze kennis van hetgeen later met Paulus gebeurd is, moet uitsluitend getrokken worden uit zijn laatste brieven. Hieruit leren wij meer dan louter geschiedenis kennen, zij geven ons een heerlijk inzicht in de gewaarwordingen, de strijd, de liefde en genegenheid van de grote apostel, zowel als in de algemeenen toestand van de gemeente van God tot aan het tijdstip, dat hij als martelaar stierf.

Wij moeten hier een ogenblik stilstaan, en de apostel beschouwen als gevangene in de keizerlijke hoofdstad. Het evangelie was nu gepredikt van Jeruzalem tot in Rome. Een grote verandering had plaats gevonden in de wegen en in de bedelingen van God. Het boek Handelingen tekent een overgangstijdvak. De joden zijn nu terzijde gesteld, of liever zij hebben zichzelf terzijde gesteld door hun verwerping van hetgeen God tot stand bracht. De raadsbesluiten van Zijn genade omtrent hen blijven zeer zeker eeuwig vast; maar voor een tijd worden zij afgesneden, en anderen nemen de plaats in van een gezegende betrekking tot God. Paulus’ was een getuige van Gods genade aan Israël; hijzelf was een Israëliet; maar hij was ook van God verkoren om iets geheel nieuws in te voeren, namelijk: de gemeente, het lichaam van Christus.

“Waarvan ik een dienaar geworden ben … om de onnaspeurlijke rijkdom van Christus onder de volken te verkondigen, en voor allen in het licht te stellen, wat het rentmeesterschap is van de verborgenheid, die van alle eeuwen verborgen was in God, die alle dingen geschapen heeft” (Efeze 3:7-9). Deze nieuwe zaak wiste alle onderscheid uit tussen joden en heidenen, als beide zondaren en, gelovende, leden van hetzelfde lichaam. De vijandschap van de joden tegen deze waarheden liet nooit af, zoals wij ten volle gezien hebben, zoals wij ook zagen de uitwerking van die vijandschap. De joden verdwijnen geheel van het toneel en de gemeente wordt de boom van het getuigenis van God op de aarde en Zijn woonplaats in de Geest (Efeze 2:22). Iedere afzonderlijke Jood natuurlijk, die in Jezus gelooft, wordt gezegend in verbinding met een hemelse Christus en het éne lichaam; maar Israël als volk blijft voorlopig zonder verbinding met God. De brief aan de Romeinen en die aan de Efeziërs stellen deze leer in het duidelijkste licht; vooral Romeinen 9, 10 en 11.

Paulus’ bezigheid terwijl hij gevangen was

Hoewel een gevangen man, liet men hem vrij met zijn vrienden verkeren; en hij was daardoor omringd door veel van zijn oudste en trouwste metgezellen. Uit de brieven vernemen wij, dat Lukas, Timotheüs, Tychicus, Epafras, Aristarchus en anderen in die tijd bij de apostel waren. Niettemin moeten wij niet vergeten, dat hij geketend was aan een soldaat, en blootgesteld was aan het onbeschofte toezicht van deze man. De behandeling van zijn zaak werd zo lang gerekt, dat hij twee jaren in die toestand bleef. Gedurende deze tijd predïkte hij het evangelie en opende de Schriften voor hen, die samengekomen waren om hem te horen. Bovendien schreef hij verscheidene brieven aan gemeenten op verre plaatsen.

Zijn roeping getrouw volbracht hebbende tegenover de joden, het uitverkoren volk van God, wendt hij zich tot de volken, hoewel, hetgeen vanzelf spreekt, hij de joden geenszins uitsloot. Van de morgen tot de avond stond zijn deur open voor een ieder, die de grote waarheden van het Christendom wenste te komen horen. En in zeker opzicht had hij nooit een gunstiger gelegenheid dan nu, daar hij, door de Romeinen beschermd, veilig was tegen de aanslagen, die de joden zo vaak tegen hem hadden gesmeed.

Het resultaat van Paulus’ prediking werd, door de zegen van de Heer, spoedig openbaar. De Romeinse lijfwacht, het huis van de keizer, enzovoorts werden door middel van hem gezegend. “En ik wil dat gij weet, broeders!”, zo schrijft hij aan de Filippiërs, “dat mijn omstandigheden veeleer tot bevordering van het evangelie gediend hebben; zodat in het hele pretorium2 en aan alle anderen3 bekend is geworden, dat ik in gevangenschap ben om Christus’ wil”. En nog eens zegt de apostel: “Alle heiligen groeten u, in het bijzonder zij die tot het huis van de keizers behoren” (Filippi 1:12-13; 4:22-23). De zegen kwam, naar het schijnt, eerst in het pretorium of onder de pretoriaanse lijfwacht. Het heerlijk evangelie, dat Paulus predikte, werd vernomen door de hele schare, die zich in het hoofdkwartier ophield. Zelfs de vriendelijke prefect Burrus met zijn boezemvriend Seneca, de leermeester van Nero, kan door de genade van Gods zo de blijde boodschap gehoord hebben. Paulus bescheiden gedrag en grote bekwaamheden, zowel die hij van nature bezat, als die hij door oefening had verkregen, waren wel geschikt om zowel de staatsman als de wijsgeer aan te trekken. En het tweejarig verblijf van Paulus gaf daartoe herhaaldelijk de gelegenheid.

Achtereenvolgens moet Paulus met al het krijgsvolk in persoonlijke kennismaking gekomen zijn. Bij elke wisseling van de wacht, werd de deur van het evangelie al verder geopend. Altijd aan een krijgsknecht geketend, die, als zijn tijd om was, werd afgelost door een ander, kwam hij op die wijze in aanraking met velen. Met hoeveel liefde en ernst en vurige welsprekendheid zal hij tot hen gesproken hebben over Jezus en de behoefte, die zij aan Hem hadden. Eerst als de morgen van de eerste opstanding aangebroken is, zullen de vruchten van Paulus’ prediking in Rome worden waargenomen. De dag zal het verklaren, en God zal alle roem hebben!

De apostel geeft ons ook te kennen, dat het evangelie doorgedrongen was tot in het paleis zelf. Er waren gelovigen in het huis van de keizer, het Christendom was geplant binnen de keizerlijke muren, ja, overal heen. Niet alleen arbeidde Paulus zo binnen de keizerlijke omgeving maar die hem vergezelden, en die hij zijn ‘medearbeiders’ noemt, verkondigden ongetwijfeld het evangelie in en om de keizerlijke stad. Daarom moet het resultaat niet toegeschreven worden alleen aan de onvermoeide pogingen van de gevangen apostel, maar ook aan de werkzaamheid van hen, die bij hem waren.

De weggelopen slaaf Onésimus

Van al de bekeerden, die de Heer aan Paulus schonk in zijn gevangenschap, schijnt niemand zo geheel zijn hart ingenomen te hebben als de arme, weggelopen slaaf Onésimus. Een heerlijk bewijs van de kracht, de ootmoed en de tederheid van der Goddelijke liefde, in het hart werkende door de Geest, en liefelijk uitkomende bij al de bijzonderheden van het persoonlijke leven! Dat de apostel overwinningen behaalt onder de keizerlijke hofhouding, vermindert zijn belangstelling niet in een jonge discipel uit de allerlaagste stand van de maatschappij. Geen klasse was meer verdorven dan die van de slaven, maar wat moet het gezelschap geweest zijn van een

voortvluchtige slaaf in zo’n zedeloze stad! En toch wordt uit deze onderste diepte een Onésimus opgetrokken door de hand van de eeuwige Liefde. Hij ontmoet de apostel, hoort hem het evangelie prediken, wordt bekeerd, wijdt zich onmiddellijk aan de Heer en zijn dienst, en vindt in Paulus een vriend en broeder, zowel als een meester en leraar. En nu treden in het licht de kracht en de waarde van het Christendom, zowel als de liefelijkste betoning van de genade van God jegens een arme, verlaten, voortvluchtige slaaf.

“Wat is het Christendom, en waar heeft het zijn oorsprong?” mogen wij wel vragen met het oog op iets zo ongewoons, en dat tot nu toe nooit gezien was in Rome, noch in de gehele wereld. Was het aan Gamaliël’s voeten dat Paulus leerde aldus lief te hebben? Neen, maar aan de voeten van Jezus! Mocht de ongelovige over zo’n feit tot nadenken komen, en leren te bewonderen in plaats van te bespotten, dat Christendom, dat in dergelijke geschiedenissen zijn Goddelijke oorsprong bewijst. Indien wij voor een ogenblik ons herinneren de arbeid van de apostel in die tijd, zijn ouderdom, zijn zwakheden, zijn toestand als gevangene om niets te zeggen van de verheven onderwerpen en de veelomvattende waarheden, die toen zijn geest bezighielden, dan kunnen wij niet nalaten de genade te bewonderen, die hem in staat stelde om in te gaan in elke, ook de kleinste, bijzonderheid van de verhoudingen tussen meester en slaaf. En dat met zo’n fijngevoelige opvatting van elke aanspraak. De brief, die hij zond met Onésimus aan diens beledigde meester Filémon, is een van de treffendste brieven, die ooit geschreven werden. Alleen uit dit oogpunt hem beschouwende, weten wij niet wat meer te bewonderen: de warmte en de ernst van zijn liefde, de fijngevoeligheid en juistheid van zijn denkbeelden, of de verheven waardigheid, waarmee de hele brief doortrokken is.

Wij willen nu nog in. het kort wijzen op de brieven, door de gevangen Paulus geschreven.

De brieven, door de gevangen Paulus geschreven

Er bestaat geen redelijke twijfel, of de brief aan Filémon, die aan de Kolossers, die aan de Efeziërs en die aan de Filippiërs zijn geschreven in de laatste periode van Paulus gevangenschap in Rome. In al de genoemde brieven spreekt hij over zijn “gevangenschap” en herhaaldelijk laat hij zich uit over de verwachting, dat hij zal losgelaten worden (vergelijk Filémon :22; Kolosse 4:18; Efeze 3:1; 4:1; 6:20; Filippi 1:7,25; 2:24; 4:22). Bovendien moet hij zolang in Rome gevangen zijn geweest, dat de tijding daarvan zijn geliefde Filippiërs moet bereikt hebben, en dat de verkwikking, door hen gezonden, door Paulus ontvangen was, want hij dankt er voor in zijn schrijven aan Filippi.

De eerste drie brieven vooronderstelt men, dat deze een wat vroeger geschreven zijn dan die aan de Filippiërs. Een spoedige beëindiging van zijn zaak stelt hij duidelijk in het verschiet in laatstgenoemd schrijven. “Hem nu hoop ik onmiddellijk te zenden, zodra ik gezien heb, hoe het met mij gaan zal4. Doch ik vertrouw in [de] Heer, dat ik ook zelf spoedig komen zal” (Filippi 2:23-24). De eerste drie kunnen geschreven zijn omstreeks de lente van het jaar 62, en gezonden door Tychicus en Onésimus; de laatste in het najaar en gezonden door Epafroditus.

Door sommigen wordt voorondersteld dat de brief aan de Hebreeën ook omstreeks die tijd geschreven is, en alles werkt mee tot de gevolgtrekking, dat Paulus de schrijver was. De uitdrukking aan het einde: “Die van Italië groeten u” schijnt afdoende tot bewijs, dat de schrijver in Rome was, toen hij hem opstelde. En de volgende teksten schijnen uit te maken, in welke tijd de brief geschreven werd. “Weet, dat onze broeder Timotheüs losgelaten is, als hij spoedig komt, zal ik met hem u zien” (zie Hebreeën 13:23-24). Vergelijk dit met wat Paulus schreef aan de Filippiërs: “Maar ik hoop in de Heer Jezus, Timotheüs spoedig tot u te zenden, … zodra ik gezien heb, hoe het met mij gaan zal. Doch ik vertrouw in [de] Heer, dat ik ook zelf spoedig komen zal” (zie Filippi 2:19,23,24). Er kan bijna geen twijfel bestaan, dat deze plaatsen door dezelfde hand omstreeks dezelfde tijd geschreven zijn, en dat zij zinspelen op dezelfde voorgenomen reizen. Wij blijven hier niet langer bij stilstaan, maar één ding is zeker, dat  de brief geschreven was vóór de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70, omdat de tempel nog bestond, en de tempeldienst ongestoord voortging. Vergelijk Hebreeën 8:4; 9:25; 10:11; 13:10-13.

Paulus’ vrijspraak en loslating

Na vier volle jaren gevangen te hebben gezeten, gedeeltelijk in Judéa en gedeeltelijk te Rome, is de apostel wederom in vrijheid gesteld. Bijzonderheden aangaande de behandeling van zijn zaak voor het keizerlijk hof of de grond van zijn vrijspraak ontbreken ons. De gewijde geschiedschrijver deelt ons mede, dat hij twee hele jaren verbleef in zijn eigen, gehuurde woning; maar hij zegt ons niet, wat daarna gevolgd is. Volgde de veroordeling van de apostel en terdoodbrenging, of zijn vrijspraak en loslating? Dit is de kwestie, en de enige, zekere oplossing daarvan moet voornamelijk getrokken worden uit de herderlijke brieven. De eerste aan Timotheüs en die aan Titus schijnen geschreven te zijn omtrent een en dezelfde tijd, en de tweede aan Tïmotheüs een poosje later.

Het wordt nu door bijna allen die bevoegd zijn over zo’n punt te beslissen, aangenomen, dat Paulus vrijgelaten werd, en dat hij enige jaren doorbracht met in volle vrijheid reizen te maken, alvorens hij opnieuw gevangen genomen en veroordeeld werd. En hoewel het moeilijk is de voetstappen van de apostel gedurende dat tijdvak na te gaan, mogen wij niettemin zekere gevolgtrekkingen maken uit zijn brieven, zonder ons te wagen op het gebied van de gissingen. Hoogstwaarschijnlijk reisde hij snel, en bezocht vele plaatsen. Gedurende zijn lange gevangenschap was door zijn vijanden veel kwaads aangericht in de gemeenten, die hij vroeger gesticht had.

Zij maakten zijn tegenwoordigheid, zijn raadgevingen en bemoediging nodig. En uit hetgeen wij weten van zijn ijver en zijn geestkracht, kunnen wij verzekerd zijn, dat hij geen moeite ontzien zal hebben om ze te bezoeken.

Paulus’ afreis van Italië

  1. Toen Paulus, vóór zijn gevangenschap, aan de Romeinen schreef, gaf hij zijn voornemen te kennen om door hun stad naar Spanje te reizen. “… wanneer ik naar Spanje reis”, zo zegt hij, “Want ik hoop op de doorreis u te zien”. Wederom: “Nadat ik dan dit volbracht en hun deze vrucht afgedragen zal hebben, zal ik door uw stad naar Spanje gaan” (Romeinen 15:24,28). Enkelen hebben gedacht dat hij onmiddellijk na zijn loslating deze reis naar Spanje volbracht. Het hoofdbewijs, ten gunste van deze vooronderstelling aangevoerd, wordt geleverd door Clemens, een medearbeider, vermeld in de brief aan de Filippiërs (4:3) die later opziener was in Rome. Deze schrijver spreekt van Paulus, als hebbende het evangelie gepredikt in het oosten en in het westen; dat hij de hele wereld (menende het hele Romeinse gebied) onderwezen had. Dat hij gegaan was tot het uiterste westen, bedoelende daarmee Spanje. Daar Clemens Paulus’ eigen discipel en medearbeider was, is zijn getuigenis niet zonder waarde. Toch is het niet de Heilige Schrift, en dus op zichzelf niet gezaghebbend.
  2. Uit Paulus’ jongere brieven schijnt te blijken, dat hij zijn plannen gewijzigd, en het denkbeeld om naarSpanje te gaan, althans tijdelijk, opgegeven heeft. Dit maken wij vooral op uit de brieven aan Filémon en aan de Filippiërs. Aan de eerste schrijft hij: “En bereid mij ook tevens huisvesting, want ik hoop door uw gebeden u geschonken te zullen worden” (vers 22). Hier opent hij aan Filémon het uitzicht, dat hij spoedig in persoon bij hem zal komen. Aan de Filippiërs schrijft hij, sprekende over Timotheüs: “Hem nu hoop ik onmiddellijk te zenden”, en “ik vertrouw in [de] Heer, dat ik ook zelf spoedig komen zal” (Filippi 2:23-24). De voorgenomen komst van de apostel en van zijn geliefde Timotheüs schijnt uit deze woorden duidelijk bewezen. Het was blijkbaar de bedoeling van de apostel Timotheüs naar Filippi te zenden, zodra de rechtzaak beëindigd was, en in Italië te wachten tot Timotheüs terugkwam met het bericht aangaande hun omstandigheden ((Filippi 2:19).
  3. Het mag redelijkerwijze aangenomen worden, dat Paulus het voornemen ten uitvoer bracht, hetgeen hij had uitgesproken. Ook dat hij de gemeenten in Klein Azië bezocht, van welke enkele tot nu toe zijn aangezicht niet hadden gezien. Zijn zending naar Klein-Azië vervuld hebbende, menen sommigen, dat hij daarna de lang beraamde reis naar Spanje heeft gemaakt. Maar betrouwbare gronden hebben wij daarvoor niet en pure gissing heeft geen waarde.
  4. Anderen stellen dat hij regelrecht van Italië naar Judéa ging, en vandaar naar Antiochië, Klein-Azië en Griekenland. Dit grondt men hoofdzakelijk op Hebreeën 13:23-24. “Weet, dat onze broeder Timotheüs losgelaten is; als hij spoedig komt, zal ik met hem u zien … Die van Italië groeten u”. Er wordt ook gedacht, dat gedurende het wachten te Putéoli op een gelegenheid tot inscheping, onmiddellijk na de terugkeer van Timotheüs, de apostel bericht ontving, dat er een grote vervolging was uitgebroken tegen de Christenen in Jeruzalem. Deze treurige tijding vervulde Paulus’ hart met zo’n droefheid, dat hij dadelijk zijn beroemde brief – die aan de Hebreeën – tot hen richtte. Kort daarop kwam Timotheüs aan, en Paulus en zijn reisgenoten voeren af naar Judéa.

De plaatsen, door Paulus gedurende zijn vrijheid bezocht

Wij willen nu de plaatsen aanstippen, waarvan in de brieven melding gemaakt wordt, als door Paulus bezocht.

  1. Op een of ander moment na het verlaten van Rome moet Paulus Klein-Azië en Griekenland hebben bezocht. “[Doe] zoals ik u, toen ik naar Macedonië reisde, verzocht heb en blijf nog te Eféze, om sommigen te bevelen geen andere leer te brengen” (1 Timotheüs 1:3). Niet geheel zonder zorg zijnde omtrent zijn zoon Timotheüs en de zware verantwoordelijkheid van zijn positie te Efeze, zendt hij hem een brief van aanmoediging, vertroosting en gezag als apostel uit Macedonië (de eerste brief aan Timotheüs).
  2. Enige tijd daarna bezocht Paulus het eiland Creta in gezelschap van Titus, en liet hem aldaar achter. Hij zond ook hem spoedig daarop een brief vol aanwijzing en vermaning (de brief aan Titus). Timotheüs en Titus kunnen beschouwd worden als afgevaardigden of vertegenwoordigers van de apostel. “Ik heb u op Creta gelaten met de bedoeling, dat gij het ontbrekende in orde zoudt brengen en in elke stad oudsten aanstellen, zoals ik u bevolen had” (Titus 1:5).
  3. Paulus was  van plan een winter door te brengen te Nicópolis. “Wanneer ik Artemas of Tychicus tot u zend, beijver u dan tot mij te komen te Nicópolis, want ik heb besloten daar te overwinteren” (Titus 3:12).
  4. Hij bezocht Troäs, Korinthe en Miléte. ”Als gij komt, breng dan de mantel mee, die ik te Troas bij Carpus achtergelaten heb, en de boeken, vooral de perkamenten … Erastus is te Korinthe gebleven, en Trófimus heb  ik te Miléte ziek achtergelaten” (2 Timotheüs 4:13,20).
NOTEN:
1. De verstandige en menslievende Burrus was prefect van de lijfwacht, toen Julius met zijn gevangenen aankwam. Hij behandelde Paulus steeds met de grootste onderscheiding en welwillendheid.
2. De residentie van de Romeinse stadhouder, waar deze recht sprak; mogelijk het paleis van Herodes, zoals ook in Caesarea het geval was (Handelingen 23:35).
3. Of ‘in alle overige [plaatsen]’.
4. Eigenlijk ‘slachtoffer’. Het gaat hier om een vergelijking uit het Oude Testament ontleend: over het slachtoffer werd een drankoffer tot een lieflijke reuk voor God uitgegoten (zie onder andere Numeri 28 en 29).

Wordt D.V. vervolgd.

 

Oorspronkelijke titel: Church History

Vertaald uit het Engels door H.J. Lemkes

In boekvorm verkrijgbaar bij:

Stichting “Uit het Woord der Waarheid”, Postbus 260, 7120 AG Aalten

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW