Dit maal iets over Simon Zelotes, over Judas, de broer van Jakobus en Matthias, de apostel. Ook hun geschiedenis is uiterst leerzaam voor ons. De geschiedenis van de een is langer als bij de ander. Zo zal het ook bij ons zijn. De een is bekender dan de ander. Ook dat is zo bij ons. Maar er is er Eén die onze harten kent: God onze Vader! Hij is de grote hartenkenner, ook van alle geslachten die voor ons geweest zijn …
Simon Zelotes
Deel 1: 32-814 n. Christus
Simon Zelotes ook genaamd Simon de Kanaäniet, naar het schijnt een ander dan Simon, de broeder van Jakobus. Wij hebben geen bijzonderheden hem aangaande dan de vermelding van zijn naam in de evangeliën en de Handelingen, waarna hij uit de Schrift verdwijnt. Men vooronderstelt algemeen, dat hij, vóór zijn roeping tot apostel, behoorde tot een sekte onder de Joden, genaamd “de Zeloten” of ijveraars. Zij waren bekend vanwege hun vurige ijver voor de Mozaïsche gebruiken, en beschouwden zich als de opvolgers van Pínehas, die, uit ijver voor de eer van God, Zimri en Kozbi doodde (Numeri 25). Onder het voorgeven van de ijver van Pínehas na te volgen, kenden zij zichzelf het recht toe een lasteraar, echtbreker of andere openbare boosdoener, zonder de gewone formaliteiten van de wet, ter dood te brengen. Zij beweerden, dat God een eeuwig verbond had gemaakt met Pínehas en met zijn zaad na hem, “omdat hij voor zijn God geijverd, en verzoening gedaan heeft voor de kinderen Israëls”. Deze hoogklinkende eisen en aanmatigingen misleidden voor een tijd zowel de oversten als het volk. Bovendien gaf hun hartstochtelijke verdediging van de wet van Mozes en hun vurig verlangen naar de bevrijding van het volk van het Romeinse juk aan de aanhangers van deze sekte gunst in de ogen van het hele volk. Maar, gelijk onder dezelfde omstandigheden altijd het geval moet wezen, hun ijver ontaardde spoedig in allerlei losbandigheid en buitensporigheid. Zij werden een pest van de maatschappij.
Onder het voorgeven van te ijveren voor de eer van God, beschuldigden zij wie zij wilden van lastering tot andere ergerlijke zonden, en sloegen hem onmiddellijk dood, om zich te verrijken met zijn bezittingen. Josefus zegt ons, dat zij er vooral op uit waren om de een of andere uit de aanzienlijksten te beschuldigen; en wanneer het hun gelukt was alles in verwarring te brengen, visten zij onder de hand in troebel water. Hij klaagt over hen als een plaag van het volk. Nu en dan werden pogingen in het werk gesteld om de sekte uit te roeien; maar het schijnt niet, dat dit gelukte, dan toen in de noodlottige belegering, de gehele ongelovige natie werd ten onder gebracht.
Simon mag tot de minder verachtelijke personen van deze sekte behoord hebben; maar goeden en kwaden gingen onder dezelfde hatelijke naam van “zeloten” door. Niets zekers wordt gemeld aangaande de arbeid van deze apostel. Sommigen denken, dat hij, na een tijd gereisd te hebben in het Oosten, naar het Westen keerde, en tot in Engeland doordrong, waar hij predikte, wonderen deed, veel moeilijkheden doorworstelde, en ten laatste de marteldood stierf.
Judas
Judas, de broer van Jakobus. Deze apostel wordt ook genoemd Juda, Thaddeüs en Lebbeüs. Hij was de zoon van Alfeüs en een van de bloedverwanten van de Heer, zoals wij lezen in Mattheüs 13:55 : “Heet zijn moeder niet Maria, en zijn broeders Jakobus en Joses en Simon en Judas?”
Wanneer of op welke wijze hij tot het apostelschap geroepen werd, wordt ons niet bericht; en over het algemeen noemt het Nieuwe Testament hem niet dan in de verschillende lijsten van de twaalf apostelen. Zijn naam komt slechts één keer in het evangelie voor, namelijk bij gelegenheid van de volgende vraag: “Judas, niet de Iskariot, zei tot Hem: Heer! wat is er [gebeurd], dat gij uzelf aan ons zult openbaren en niet aan de wereld?” (Johannes 14:22). Het blijkt duidelijk uit deze vraag, dat hij, net als zijn medediscipelen, nog het denkbeeld koesterde van een openbaring van Christus’ macht en heerschappij op de aarde, die door de wereld kon worden waargenomen. Doch zij begrepen nog niet de waardigheid van hun eigen Messias, evenmin als de heerlijkheid van Zijn persoon en de geestelijke aard van Zijn heerschappij. Zijn onderdanen zijn verlost, niet alleen van deze tegenwoordige boze wereld, maar van de macht van satan en de heerschappij van dood en graf. “Die ons verlost heeft uit de macht van de duisternis en overgebracht in het koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde” (Kolosse 1:13). Het antwoord van de Heer op Judas’ vraag is hoogst belangrijk. Hij spreekt over de zegen van de gehoorzaamheid. De werkelijk gehoorzame discipel zal leren kennen het zoete van de gemeenschap met de Vader en Zijn Zoon, in het licht van de kracht van de Heilige Geest. Er is hier geen spraak van de liefde van God in vrije genade jegens een zondaar, maar van de handelingen van de Vader jegens Zijn kinderen. Daarom wordt in de weg van de gehoorzaamheid de openbaring van de liefde van de Vader en van de Zoon genoten.
Maar wij moeten in aanmerking nemen, bij het beoordelen van de vraag van de apostel, dat de Heilige Geest nog niet was gezonden, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was. De gedachten, gevoelens en verwachtingen van de apostelen zijn daarna geheel veranderd. Daarom vinden wij, dat onze apostel, zoals zijn broer Jakobus zich noemt “een slaaf van Jezus Christus en broeder van Jakobus”, en niet “een apostel”, noch “de broeder van de Heer”. Dit was ware nederigheid, gegrond op een werkelijke bevatting van de veranderde betrekking tussen hem en de verhoogde Heer. Op de Pinksterdag was het verkondigd, dat het hele huis van Israël behoorde te weten, dat God deze Jezus, die zij gekruisigd hadden, gemaakt heeft “zowel tot Heer als tot Christus” (Handelingen 2:36).
Enkele schrijvers melden, dat Judas eerst gepredikt heeft in Judéa en Galiléa, dan door Samaria tot in Iduméa en de steden van Arabië. maar tegen het einde van zijn leven was Perzië zijn arbeidsveld, waar hem ook de marteldood aangedaan werd.
Uit 1 Korinthe 9:5 kan worden opgemaakt, dat hij behoorde tot de apostelen, die gehuwd waren. “Hebben wij niet het recht om een zuster als vrouw mee te nemen evenals de andere apostelen en de broeders van de Heer en Kefas?” Er bestaat een overlevering aangaande twee van zijn kleinzonen, die zowel belangrijk als niet onwaarschijnlijk is. Eusebius heeft ze ontleend aan Hegesippus. Domitianus, de keizer, gehoord hebbende dat er nog enigen van het geslacht van David en de familie van Christus in leven waren, beval, door ijverzucht gedreven , dat die gegrepen en naar Rome gevoerd zouden worden. Twee kleinzonen van Judas werden voor hem gebracht. Zij beleden openhartig, dat zij uit het huis van David en van de familie van Christus waren. Hij vroeg hen naar hun bezittingen en landerijen. Zij zeiden, dat slechts enige weinige akkers, van welker opbrengst zij hem belasting opbrachten en zelf leefden, hun enige bezitting was. Hun handen werden onderzocht en ruw en vereelt bevonden door het werken. Toen ondervroeg hij hen aangaande het koninkrijk van Christus, en wanneer dit komen zou. Hierop antwoordden zij, dat dit een hemels en geestelijk, geen aards rijk was, en dat het eerst geopenbaard zou worden bij het einde van de wereld. De keizer, overtuigd dat zij arme en onschadelijke mensen waren, liet hen vrij uitgaan, en hield op met zijn vervolging van de gemeente in het algemeen. Toen zij in Palestina terugkeerden, werden zij door de gemeente met grote liefde ontvangen, als zijnde na verwant aan de Heer, en hebbende belijdenis afgelegd zowel van Zijn Naam, als van Zijn koninkrijk, macht en heerlijkheid.
Matthias
Matthias, de apostel, die gekozen werd om de plaats te vervullen van Judas de verrader. Hij was dus niet onmiddellijk door de Heer zelf gekozen; en behoorde meer dan waarschijnlijk tot de zeventigen. Hij had met de apostelen vergaderd “al de tijd dat de Heer Jezus onder ons inging en uitging”. Dit was, volgens de verklaring van Petrus, een noodzakelijk vereiste voor iemand, die met hen “getuige zou worden van Zijn opstanding” (Handelingen 1:21-22). Zover wij weten, komt de naam van Matthias op geen andere plaats in het Nieuwe Testament voor.
Volgens oude overleveringen predikte hij het evangelie en stierf de marteldood in Ethiopië; anderen geloven dat het in Kappadocië was. Zo liet de Heer de grote grondleggers van de gemeente van de aarde naar de hemel gaan, zonder een betrouwbare pen om hun arbeid, hun laatste dagen, hun laatste gezegden of zelfs de plaats waar hun lichamen rusten, op te schrijven. Maar hun namen zijn geschreven in de hemelen, en zullen in eeuwige herinnering blijven. Hoe wonderlijk zijn de wegen van God, en hoe geheel anders dan die van de mensen!
De wijze van verkiezing die bij deze apostel toegepast werd, was door het lot, een oude joodse gewoonte. De loten werden in de bus gedaan, Matthias’ naam werd getrokken, en zo was hij de door goddelijke aanwijzing gekozen apostel. “En zij stelden er twee: Jozef, Barsabas geheten, die ook genoemd werd Justus, en Matthias. En zij baden en zeiden: Gij Heer, kenner van aller harten, wijs van deze twee de ene aan, die Gij uitverkoren hebt, … En zij wierpen het lot over hen en het lot viel op Matthias en hij werd tot de elf apostelen gerekend” (zie Handelingen 1:23-26). Het plechtige werpen van het lot werd beschouwd als een overgeven van enige zaak aan de beslissing van God. “En Aäron zal de loten over die twee bokken werpen: een lot voor de HEERE en een lot voor de weggaande bok”. “Het lot wordt in de schoot geworpen; maar het gehele beleid daarvan is van de HEERE” (Leviticus 16:8; Spreuken 16:33). Men zal zich herinneren dat de apostelen, toen zij dit deden, de Heilige Geest nog niet hadden ontvangen. Na de pinksterdag werd het loten werpen nooit meer herhaald.
Wordt D.V. vervolgd.
Oorspronkelijke titel: Church History
Vertaald uit het Engels door H.J. Lemkes
In boekvorm verkrijgbaar bij:
Stichting “Uit het Woord der Waarheid”, Postbus 260, 7120 AG Aalten
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW