Dit gedeelte van de kerkgeschiedenis laat onder meer zien dat een zoekende ziel nimmer tevergeefs zoekt. Ook zien we dat de dikste muren omvergeworpen worden door het evangelie, ja, door God zelf. Wat een troost en wat een genade. Als u die dit leest mogelijk denkt: Wat ik gedaan heb, is nooit te vergeven! Kijk dan eens verder en lees van die man, die zichzelf de grootste onder de zondaren noemde, Saulus van Tarsus … wat is er van hem geworden?
Deel 1: 32 – 814 n. Christus
De kamerling uit Ethiopië neemt het evangelie aan
Filippus wordt nu geroepen zijn gezegend en belangrijk werk in Samaria te verlaten, en af te gaan naar Gaza, waar het woest was, ten einde daar het evangelie te verkondigen aan één enkele persoon. Voor hem, die het evangelie verkondigt, ligt daar een hoogst belangrijke les in opgesloten, die wij niet onopgemerkt mogen voorbijgaan.
De prediker die zich in zo’n toneel van opwekking en bekering bewoog, als toen in Samaria openbaar werd, zal noodzakelijkerwijze door het werk geheel in beslag genomen worden. God drukt zijn zegel op de bediening van het Woord en erkent de vergaderingen door Zijn tegenwoordigheid. Het werk van de Heer bloeit. De evangelieverkondiger wordt omringd met achting en genegenheid; en zijn kinderen in het geloof zien natuurlijkerwijze tot hem op om verder licht en onderwijs aangaande de weg, die zij te bewandelen hebben. Hoe kan hij zo’n arbeidsveld vaarwel zeggen! Menigeen zou vragen of het geoorloofd is het te verlaten. Ons antwoord is: Ja, indien de Heer Zijn dienstknecht aldus beveelt, gelijk Hij deed in het geval van Filippus. Hoe kan iemand echter in deze tijd, terwijl geen engelen noch de Heilige Geest spreken, zoals zij tot Filippus deden, weten dat de Heer zo iets van hem wil? Hoewel er op deze wijze niet meer gesproken wordt, behoren wij niettemin de leiding van God te zoeken en te verwachten. Het geloof moet onze leidsman zijn. De omstandigheden zijn een niet te vertrouwen gids; het oog van God moet ons leiden. “Ik zal u onderwijzen, en u leren van de weg, die gij gaan zult; Ik zal raad geven, Mijn oog zal op u zijn” (Psalm 32:8). De Heer alleen weet, wat het beste is zowel voor de dienstknecht als voor het werk. De evangelist op zo’n plaats loopt groot gevaar zichzelf als een belangrijk persoon te gaan beschouwen. Dan is de verandering van arbeidsveld nodig.
“Sta op,” zegt de engel van de Heer tot Filippus, “en ga zuidwaarts de weg op die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza; deze is woest. En hij stond op en ging heen. En zie, een Ethiopiër, een kamerling, een machtig heer van Candacé, koningin van de Ethiopiërs, haar opperschatbewaarder, die te Jeruzalem was gekomen om te aanbidden; en hij was op de terugreis en zat op zijn wagen, en las de profeet Jesaja. En de Geest zei tot Filippus: Treed toe, en voeg u bij deze wagen” (Handelingen 8:26-29).
De onmiddellijke en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van Filippus bij deze gelegenheid is prachtig. Hij maakt geen opmerkingen over het onderscheid tussen Samaria en Gaza, over het verlaten van een vruchtbaar arbeidsveld voor een woeste plaats, ten einde met één mens over de behoudenis te spreken. Doch de Geest van God was met Filippus, en de enige begeerte van een evangelist behoort altijd te zijn om de leiding van de Geest te volgen. Uit gebrek aan geestelijke onderscheid kan een prediker op een plaats blijven, nadat de Geest heeft opgehouden daar te werken, en dan arbeidt hij tevergeefs.
God, in zijn albestuur, draagt zorg voor Zijn dienstknecht; Hij zendt een engel om hem te leiden in de weg, die hij nemen moet. Wanneer het echter om het evangelie, en de behandeling van zielen gaat, is het de Geest, die de leiding heeft. “En de Geest zei tot Filippus: Treed toe, en voeg u bij deze wagen”. Wij kennen in de gehele geschiedeis van de kerk haast niets belangrijkers dan dit toneel op de weg naar Gaza. De engel en de Geest van God vergezellen de evangelist: de eerste voorstellende het bestuur van God, hetwelk zelfs de te volgen weg aanwijst; de laatste voorstellende de geestelijke kracht van God, die rechtstreeks op de zielen werkt. Zoals het toen was, is het nu nog; hoewel wij gewoonlijk meer denken aan de leiding van de Geest dan aan die van het Godsbestuur, mogen wij God in alles vertrouwen schenken! Hij verandert niet.
Het evangelie vindt nu, in de persoon van de schatbewaarder van de koningin, zijn weg tot het midden van Abyssinië. De kamerling gelooft, wordt gedoopt, en reist zijn weg met blijdschap. Wat hij tevergeefs in Jeruzalem zocht – en om datgene wat hij zocht, had hij een lange reis gemaakt had – vindt hij in de woestijn. Een prachtig voorbeeld van de genade van het evangelie. Het verloren schaap wordt in de woestijn gevonden, en levende wateren ontspringen in de dorre plaats. Hij levert ook een treffend beeld van een zoekende ziel. Alleen zijnde en zonder bezigheid, leest hij de profeet Jesaja. Hij peinst over de profetie van het lijdende, geen weerstand biedende Lam van God. Doch het ogenblik van verlichting en bevrijding is gekomen. Filippus legt de profetie uit, de kamerling wordt door God geleerd. Hij gelooft, begeert onmiddellijk gedoopt te worden, en keert naar zijn land terug, vervuld met de vroeger ongekende blijdschap van behouden te zijn. Zou hij dáár verzwijgen hetgeen hij had gevonden? Zeker niet; een man van zo’n karakter en invloed moest menige gelegenheid hebben om de waarheid te verbreiden. Maar daar de Schrift en de geschiedenis daarover zwijgen, wagen wij ons niet verder.
De Geest wordt nog daarna in verbinding met Filippus gezien. Hij wordt door de Geest van de Heer weggenomen, gevonden te Azote, en verkondigt het evangelie in alle steden totdat hij te Cesaréa komt.
Een nieuw tijdvak in de kerkgeschiedenis wordt voorbereid. Een arbeider gaat optreden, die de merkwaardigste in vele opzichten mag genoemd worden van allen, die ooit de Heer en Zijn gemeente ten dienste stonden.
De bekering van Saulus van Tarsus
Geen gebeurtenis, in het verloop van de geschiedenis van de gemeente, heeft zo’n diepe en gezegende invloed op haar gehad, als de bekering van Saulus. Van de voornaamste van de zondaren werd hij de voornaamste van de gelovigen; van de felste vervolger van Christus werd hij de ijverigste verdediger van het geloof. Als een hater en tegenstander van de naam van Jezus op de aarde, was hij de grootste; alle anderen, bij hem vergeleken, waren ondergeschikt (zie 1 Timotheüs 1:12-16).
Het is duidelijk te zien uit hetgeen hij van zichzelf zegt, dat hij geloofde dat het jodendom niet alleen van God afkomstig, maar ook door Hem bestemd was om de voortdurende en onveranderlijke godsdienst te blijven. Op een andere wijze is de verbazende macht van zijn joodse vooroordelen niet te verklaren. Dientengevolge achtte hij, dat alle poging om de joodse godsdienst terzijde te stellen en een andere in te voeren, van de vijand kwam en onverbiddelijk moest worden tegengegaan. Hij had de heerlijke toespraak van Stefanus aangehoord en van diens zegepralende dood was hij getuige geweest. Maar de vervolgingsijver die daarna bij hem ontstak, bewees, dat de zedelijke heerlijkheid van dat toneel geen ernstige indruk op hem had gemaakt. Door ijver was hij verblind; maar – ijver voor het jodendom was nu ijver tegen de Heer. Juist in die tijd “blies hij dreiging en moord tegen de discipelen van de Heer” (Handelingen 9:1).
Vernemende dat enige vervolgde gelovigen een schuilplaats gevonden hadden binnen Damaskus, een zeer oude stad van Syrië, besluit hij daarheen te reizen, en ze als misdadigers gebonden naar Jeruzalem terug te brengen. Met dat doel krijgt hij brieven van de hogepriester en de gehele raad van de oudsten, die hem gezag daartoe verlenen. Zo werd hij juist de apostel van de joodse boosaardigheid tegen de discipelen van Jezus. In onwetendheid, zoals hijzelf zegt; maar hij maakte zich echter wel tot hun gewillige zendeling.
Het gemoed opgewonden tot de hevigste vervolgingsijver, vangt hij zijn gedenkwaardige reis aan. Ongeschokt in zijn vurige gehechtheid aan de godsdienst van Mozes, en besloten de tot het Christendom bekeerden te straffen als afvalligen van het voorvaderlijk geloof, nadert hij Damaskus. Daar echter, in het volle van zijn dolle vaart, wordt hij gestuit door de Heer Jezus. Een licht van de hemel, ver boven de glans van de zon, omstraalt hem, en overweldigt hem door zijn verblindende luister. Hij valt ter aarde – zijn wil is gebroken, zijn hart verbrijzeld, zijn geest verootmoedigd, en hijzelf geheel omgekeerd. Hij is de stem, die tot hem spreekt, gehoorzaam, en erkende haar gezag. Verontschuldiging en zelfrechtvaardiging vinden geen plaats in de tegenwoordigheid van des Heer.
Een stem uit de uitnemende heerlijkheid had tot hem gezegd: “Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? En hij zei: Wie zijt gij, Heer? En hij zei: Ik ben Jezus, die gij vervolgt” (Handelingen 9:4-5). Alzo verklaart de Heer Jezus, hoewel vertoevende in de hemel, zich één met Zijn discipelen op aarde. De eenheid van de gemeente met Jezus, haar Hoofd in de hemel, dè kiem van de gezegende waarheid van het éne lichaam, ligt begrepen in deze weinige woorden: “Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij?”; “Ik ben Jezus, die gij vervolgt”. Strijd voeren tegen de gelovigen is strijd voeren tegen de Heer zelf. Kostelijke waarheid voor de gelovige, vreselijk ernstig voor de vervolger!
Het gezicht door Saulus ontvangen, en de vreselijke ontdekking door hem gemaakt, overweldigen hem geheel. Drie dagen lang is hij blind, en kan hij eten noch drinken. Zo komt hij Damaskus binnen, blind, verbrijzeld, vernederd onder de krachtige hand van de Heer! Hoe geheel anders dan hij zich had voorgesteld. Bij hen, die hij had willen uitroeien, gaat hij zich nu voegen. Maar hij neemt zijn plaats onder hen niet in dan zoals iedereen dit doet. Ananias, een discipel van Damaskus, wordt gezonden om hem toe te spreken. Saulus krijgt het gezicht terug, wordt vervuld met de Heilige Geest, ontvangt de doop, en versterkt zich door het nemen van spijs.
Het is de gedachte van sommigen, dat de Heer in de bekering van Saulus niet alleen een voorbeeld geeft van Zijn lankmoedigheid tegenover iedere zondaar, maar ook een beeld van het toekomstig herstel van Israël. Paulus zegt ons zelf, dat hij genade verkreeg, omdat hij het onwetend deed in ongeloof; en dit is juist de grond van genade voor Israël in de laatste dagen. Onze Heer zelf bad voor Israël: “Vader, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen” (Lukas 23:34). Ook Petrus zegt: “En nu, broeders, ik weet, dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk ook uw oversten” (Handelingen 3:17).
Maar omdat het apostelschap van Paulus in vele opzichten verschilt van dat van de twaalven, zal het noodzakelijk zijn dit kort na te gaan. Tenzij dit verschil verstaan wordt, kan de wezenlijke aard van de tegenwoordige bedeling maar gedeeltelijk begrepen worden.
Wordt D.V. vervolgd.
Oorspronkelijke titel: Church History
Vertaald uit het Engels door H.J. Lemkes
Stichting “Uit het Woord der Waarheid”, Postbus 260, 7120 AG Aalten
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW