1 Thessalonika 2 (7)
Gods Woord was voor hen niet een mensenwoord, hoewel mensen het geschreven hebben. Wie dit Woord als van God komend overdenkt, in die kan het ook zijn zegenrijk werk doen. Wat is Gods Woord voor ons?
1 Thessalonika 2:13-20
Vers 13: “En daarom ook danken wij God onophoudelijk, dat u, toen u van ons [het] woord van [de] prediking van God hebt ontvangen, het hebt aangenomen niet als een woord van mensen, maar, zoals het waarlijk is, als Gods woord, dat ook werkt in u die gelooft”.
Mensenwoord – Gods Woord: Dat was de beslissende vraag. Gaat het bij de boodschap, bij de bijbel, om mensenwoord of om Gods Woord? De Thessalonikers hadden “het woord van de prediking van God” (het evangelie) als Gods Woord aangenomen. Dat is weer zo’n punt, dat Paulus voortdurend noemt in zijn gebeden en waarvoor hij God dankt (vergelijk hoofdstuk 1:2). Bij alle moeiten die Paulus beleefde, had hij toch veel aanleiding God te danken. Ook wij mogen bij onze gebeden de dankzegging niet vergeten!
Gods woord was voor hen niet een mensenwoord, hoewel mensen het geschreven hebben. Wie dit woord als van God komend overdenkt, in die kan het ook zijn zegenrijk werk doen. Ten eerste bewerkt het Woord van God bij de bekering in een mens een nieuw leven, dan werkt het voortdurend verder. Of sluiten wij ons soms af voor zijn werking, en dat eenvoudig daardoor, dat wij het niet lezen?
Van de Koran beweren de mensen, dat het “uit de hemel gedicteerd” zou zijn, van het Boek van Mormon, dat het “uit de hemel gevallen” zou zijn. Het Woord van God is door het niet te verklaren wonder van verbale inspiratie ontstaan (2 Timotheüs 3:16; vergelijk 2 Petrus 1:21).
Vers 14-16: 14. “Want u, broeders, bent navolgers geworden van de gemeenten van God die in Judéa zijn in Christus Jezus, omdat ook u van uw eigen landgenoten hetzelfde hebt geleden zoals ook zij 15. van de Joden, die zowel de Heer Jezus als de profeten gedood en ons verdreven hebben. Ook behagen zij God niet en zijn tegen alle mensen, 16. terwijl zij ons verhinderen tot de volken te spreken opdat zij behouden worden; zodat zij altijd [de maat van] hun zonden vol maken. Maar de toorn is over hen gekomen tot [het] einde toe”.
Uit hoofdstuk 1 weten we al, dat de gelovigen in Thessalonika van het begin af aan vervolgd werden. In Thessalonika waren joden; daar was er zelfs een synagoge1 (Handelingen 17:1). Misschien waren het vooral deze joden die hen vervolgden; mogelijkerwijze waren het ook daar wonende heidenen. De Thessalonikers moesten weten, dat niet alleen zij vervolgd werden. Ook de gemeenten in Judéa werden door de joden sterk vervolgd. Het was niets abnormaals. De Heer Jezus had Zijn discipelen daarop voorbereid, toen Hij tot hen zei: “Als zij Mij hebben vervolgd, zullen zij ook u vervolgen” (Johannes 15:20).
Deze vervolging neemt de apostel Paulus hier tot aanleiding om eens iets principieels over de joden te zeggen, die zich door de afwijzing van de Heer Jezus als vijanden van God bewezen hadden. Hij noemt nu zeven negatieve eigenschappen:
- zij hebben zowel de Heer Jezus als ook de profeten gedood;
- zij hebben de apostelen door vervolging verdreven;
- zij behagen God niet;
- zij zijn tegen alle mensen;
- ze verhinderen de apostelen tot de volkeren te spreken, opdat deze gered worden;
- ze maken de maat van hun zonden altijd vol;
- de toorn van God is volledig over hen gekomen.
Wat een treurige balans is dat. Deze beschrijving is zo duidelijk, dat men de afzonderlijke uitdrukkingen nauwelijks nader hoeft te verklaren.
Maar één zaak willen wij er tussen uit halen: “terwijl zij ons verhinderen tot de volken te spreken”. Dat is een kwalijke zaak. Zij zelf waren zo verwaand, arrogant en hoogmoedig, dat zij de genade van zich af gestoten hebben. Maar dat was nog niet genoeg. Zij konden het niet verdragen, dat deze genade de gevallen heidenen aangeboden werd. Daarin bewezen zij, dat zij “tegen alle mensen” zijn, als vijanden van alle mensen. Hoe diep waren de joden gezonken! Het is zeer ernstig de genade van God af te wijzen.
Is er dan niets geen goeds van hen te vermelden? Neen, nu niet meer. Het vat is definitief overgelopen. Het zou niet lang meer duren, dat God aan hun nationaal bestaan een einde zou maken (ongeveer 20 jaren na het schrijven na deze brief werd Jeruzalem door de Romeinen met de aardbodem gelijk gemaakt).
Paulus houdt zich verre van elk anti-semitisme2. Maar we willen niet tot het laatste vers overgaan, zonder duidelijk het gevaar onder ogen te zien, dat ook voor ons bestaat, dat wij verwaand worden en niet verdragen kunnen, dat God andere mensen meer zegent als ons.
Vers 17-18: 17. “Maar wij, broeders, die voor een korte tijd, wat het gezicht, niet wat het hart betreft, van u beroofd 18. waren, hebben ons met groot verlangen des te overvloediger beijverd uw gezicht te zien. Daarom hebben wij – ik, Paulus namelijk – één- en andermaal tot u willen komen, en de satan heeft het ons verhinderd”.
Nu drukt de apostel Paulus zijn hartelijk verlangen uit, de briefontvangers weer te zien. Hij verzekert hen, dat de scheiding slechts uiterlijk was, wat het gezicht betreft, op geen enkele wijze wat het hart betreft. Hij heeft zich minstens tweemaal ernstig voorgenomen de Thessalonikers te bezoeken. Hij verlangde met groot verlangen naar hen, maar er was daar iemand voor wie het een doorn in het oog was en die dat probeerde te verhinderen: satan, de tegenstander van God, van Zijn dienaars en van Zijn volk.
Dan dringt zich de vraag aan ons op of satan eigenlijk het werk van God aanhoudend verstoren kan. O ja, hij kan zeer veel schade aanrichten. Maar hier was het zo, dat de verhinderingen door satan uiteindelijk daartoe leidde, dat deze brief geschreven werd. God weet in Zijn souvereiniteit ook uit zulke “storingen” nog iets goeds te laten voortkomen. Wij kunnen onze God veel toevertrouwen!
We willen ook niet vergeten, dat satan slechts zo ver gaan kan, als God het toelaat. Dat wist Paulus heel goed. Hij beschrijft het hier zo, om satans bedoelingen duidelijk te maken. Satan verhinderde Paulus om naar Thessalonika terug te keren. In plaats daarvan leidde God hem naar Korinthe, waar God veel volk had. God weet alles ten goede te benutten.
Vers 19-20: 19. “Want wat is onze hoop of blijdschap of kroon van de roem? Bent u het niet juist tegenover 20. onze Heer Jezus bij zijn komst? U bent immers onze heerlijkheid en blijdschap”.
Hoe konden de Thessalonikers de hoop, blijdschap, kroon en heerlijkheid van Paulus zijn? Kan dat niet alleen door de Heer gezegd worden? Paulus verbindt alles met de dag van Zijn wederkomst, Zijn komst. De sleutel van deze uitspraak is de genegenheid van de apostel en zijn medearbeiders voor de ontvangers van deze brief.
Paulus was gelukkig met “zijn geestelijke kinderen”. Hij kon God van harte voor hen danken. Welk een vreugde was het voor hem om te zien, hoe de Thessalonikers de karaktertrekken van de Heer vertoonden. En dat was niet als laatste het resultaat van zijn geestelijke dienst, de vaderlijke opvoeding en onderwijs en de moederlijke zorgen.
Spoedig zullen de vruchten van deze dienst openbaar worden, en wel dan, wanneer de Heer Jezus terugkomt. Zo eindigt ook dit hoofdstuk met een blik op de komst van onze Heer. Wat is er mooier dan aan de toekomst te denken, als ons op dit ogenblik te verheugen? Een grote schare dienaars zal vergaderd zijn met hen, die in de Heer Jezus geloofd hebben. En allen tezamen omringen Hem dan.
En zou de apostel de Thessalonikers hier op aarde niet meer kunnen bezoeken, dan zou hij hen bij de komst van de Heer Jezus weerzien.
Wordt D.V. vervolgd.
1. Sinds de Babylonische ballingschap vergaderingsplaatsen van de joden voor godsdienst, waar schriftlezing, prediking en gebed plaatsvonden.
Vragen en aansporingen tot verwerking:
- Wat is het onderscheid tussen vleien en loven.
- Zoek de plaatsen op in het nieuwe testament, waar wij opgedragen worden dankbaar te zijn en dat ook in het gebed uit te drukken!
- Wat heeft de joden bewogen, de Heer Jezus als hun Messias af te wijzen?
Werner Mücher, © Folge mir nach
Geplaatst in: Bijbel
© Frisse Wateren, FW